Verhaal – Toeval Kajin maakt handig gereedschap

Hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken – Beresjiet 4:22

Dit verhaal gaat over Toeval Kajin, het oudste broertje van Javal, dus de tweede zoon van Lemech, de man die vier kinderen had, drie jongens en een meisje……

Toen Toeval Kajin nog heel klein was vond hij het al geweldig om van alles te bouwen en omdat er nog geen lego bestond gebruikte hij mooie platte stenen. Daar maakte hij hele bouwwerken mee, hij stapelde de stenen op elkaar tot grote torens en andere gebouwen. En op de één of andere manier bleef alle ook nog goed staan! Maar behalve dat bedacht hij ook handig gereedschap voor zijn vader, zo maakte hij een hamer van een stevige steen met een gat erin en een stevige tak. Of hij bond een scherpe steen aan een stok en hup, daar had hij een bijl gemaakt, zo kon zijn vader gemakkelijker hout hakken voor het vuur.

Op een dag kwam hij erachter dat sommige stenen gingen smelten als hij ze in het vuur legde, als ze dan weer afkoelden bleef er iets over dat hij dacht te kunnen gebruiken om iets van te maken. Toeval Kajin besloot om deze stenen in een kookpot te laten smelten en dan het vloeibare spul in een vorm te gieten. Hij nam een houten pen van de tent en drukte die in het zand en haalde hem er weer uit . Zo had hij de vorm van de tentpen in het zand gemaakt. Toen hij daarin het ijzer, want dat was het wat uit de stenen kwam, goot en hard liet worden had hij de eerste ijzeren tentharing gemaakt. Die bleken veel sterker dan de houten pinnen die ze eerst gebruikten.

Nu Toeval Kajin eenmaal had uitgevonden dat je van vloeibaar ijzer allerlei vormen kon maken bedacht hij van alles. Voor zijn vader maakte hij een ijzeren bijl en een schep, voor z’n moeder pannen en voor z’n kleine zusje een koperen danseresje. Steeds meer handige voorwerpen bedacht hij en je zou wel kunnen zeggen dat Toeval Kajin de eerste ijzer- en kopersmid was die er op de aarde heeft rondgelopen. Wat zou jij van ijzer maken?

Verhaal – Javal zorgt voor de dieren

Hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden – Beresjiet 4:20

Er was eens een man die Lemech heette. Hij had vier kinderen, drie jongens en een meisje, Javal,Toeval Kajin, Joeval en Naama. En ieder kind was bijzonder.

De oudste van de kinderen heette Javal. Net als alle kinderen vond Javal het heerlijk om te spelen en natuurlijk waren er toen nog geen computerspelletjes of speelgoedauto’s, als je ergens mee wilde spelen moest je dat zelf maken of de kinderen speelden met steentjes, als knikkers of stokken om een hut mee te bouwen. Javals vader, Lemech, had allerlei dieren vooral koeien, schapen en geiten. Javal vond het vooral leuk om met de jonge dieren te spelen, de jonge konijntjes, de kalfjes en de lammetjes. Hij mocht van zijn vader dan zelf voor de jonge dieren zorgen, bijvoorbeeld voeren en water klaar zetten.

Toen Javal ouder werd vroeg hij zich af hoe hij de dieren ook ’s nachts een beetje bij elkaar kon houden en ze een veilige plek geven, want ze liepen en sliepen altijd gewoon buiten. Hij bedacht dat hij een huisje kon maken van stokken en een kleed en met hulp van zijn vader die grote takken voor hem afsneed van de bomen en zijn moeder die van schapenwol grote lappen weefde maakte hij…… een tent. Hij zette de stokken in de grond en spande de grote lap die zijn moeder geweven had daarover heen. Zo hadden de dieren een droge plek om onder te kunnen slapen en overdag beschermde de tent hen tegen felle zon.

Steeds als er meer dieren bij kwamen maakte Javal een nieuwe tent en omdat hij merkte dat de dieren op deze manier een goede plek hadden om in te wonen maakte hij ook voor de hele familie tenten. Een voor z’n vader en moeder, een voor z’n broertjes en voor zichzelf en ook nog een eigen tentje voor z’n kleine zusje. Zo werd Javal de allereerste tentenbouwer die er bestond! Slaap jij ook wel eens in een tent? Dan weet je nu wie de eerste tenten bedacht heeft.

Verhaal – De macht van de tong

De koning van Perzië was erg ziek

Van zijn dokters kreeg hij te horen dat alleen de melk van een leeuwin hem zou kunnen helpen. Anders zou hij sterven.

Dus stuurde de koning boodschappers het land in met de volgende boodschap: ‘Wie de koning leeuwinnen melk brengt zal rijkelijk worden beloond!’ Mordechai hoorde de oproep en hij besloot op zoek te gaan naar leeuwinnenmelk. Na een tocht van vele dagen vond hij een leeuwin met drie welpjes. Hij wist wel dat als hij te dicht bij zou komen de leeuwin hem zou aanvallen, maar onderweg had hij een plan bedacht. ’s Morgens vroeg wierp hij de leeuwin wat geitenvlees toe. Zij at het gulzig op, terwijl ze Mordechai goed in de gaten hield. De volgende dag gebeurde precies hetzelfde. En de dag daarna weer en de dag daarna ook weer.

Na een tijdje was de leeuwin aan Mordechai gewend en kon hij makkelijker dichterbij komen. Uiteindelijk liet de leeuwin zich door Mordechai melken, nadat haar welpen genoeg hadden gedronken. Mordechai was superblij. Maar onderweg terug naar het paleis begonnen zijn lichaamsdelen met elkaar te discussiéren. Ieder lichaamsdeel vond zichzelf het belangrijkst. ‘ Jullie hebben allemaal geluk gehad dat wij de leeuwin hebben gezien’, begonnen de ogen op te scheppen, ‘anders hadden we nooit de melk kunnen bereiken.’ ‘

Misschien …’ zeiden de oren.’ Maar zoals je misschien gemerkt hebt, hoorden wij toevallig de leeuwin brullen in de jungle. Zonder ons hadden we nooit geweten waar we moesten kijken.’ ‘ Maar zonder ons,’ zeiden de voeten,’waren jullie nooit in staat geweest de leeuwin te bereiken.’ ‘Wel, wij hebben haar gemolken,’ zeiden de handen.’ Zonder ons was er nooit melk in de kan terecht gekomen’ Ik denk….’ Begon de tong. Maar de anderen maanden hem tot stilte. ‘ Jij kletst altijd al’, riepen ze, ‘ Jij had hier echt helemaal niets mee te maken’ hielden zij vol.

Toen Mordechai thuis kwam met de melk, werd hij onmiddellijk naar de koning gebracht. ‘Majesteit’,zei Mordechai,’Ik heb gevonden wat u zocht en het voor u meegebracht. Hier in deze kan,’ zei Mordechai,’ Heb ik melk van een baviaan……..’ ‘Wat!! Bavianen melk….?’ Riep de koning, ‘hoe durf je de koning zo belachelijk te maken. Wachters, neem hem mee naar buiten en hang hem op!’ Alle delen van Mordechais lijf bibberden van angst. De ogen konden de neus van de beul al zien buiten het paleis. De oren konden het commando voor de beul al horen. De handen voelden de greep van de wachters. En de voeten wisten dat er geen ontkomen aan was. ‘Begrijpen jullie het nu?’ vroeg de tong’ met één woord en in één seconde kan ik alles, waar jullie zo hard voor hebben gewerkt in één klap veranderen. Dus wat is nu het belangrijkste lichaamsdeel,………….nou?’ ‘Jij natuurlijk,’ riepen alle andere lichaamsdelen in koor. ‘Help ons alsjeblieft!!’ ‘Majesteit’ riep Mordechai,’Ik was zo blij en enthousiast dat ik de melk voor u gevonden had dat ik niet meer goed uit mijn woorden kon komen. Maar dit is echt leeuwinnenmelk, Majesteit. Het zal u zeker beter maken!’
De koning liet de melk testen door zijn dokters. Die zeiden: ‘ Het is absoluut leeuwinnenmelk, Majesteit.’ De koning dronk de melk en knapte al gauw op.
Mordechai werd rijkelijk beloond. Maar de beloning voor de tong was zo mogelijk nog groter. Want vanaf die tijd waren alle lichaamsdelen het erover eens dat de tong de meeste macht heeft, hij kan iemand vernietigen of juist redden.

Vragen om over na te denken:
Welk lichaamsdeel is het belangrijkst, denk jij?
Ken je nog een andere Mordechai die in Perzië woonde?
Welke beloning kreeg die Mordechai van de koning?
Hoe zou jij de leeuwin hebben gemolken?

Verhaal – Een wijze les

Een verhaal over de grote geleerde Hillel

Hillel was al veertig jaar toen hij van Babylon naar Jerusjalajim ging om daar met de grote geleerden Tora te gaan studeren. Het leven was niet gemakkelijk. Hij verdiende zo weinig geld met allerlei malle baantjes dat hij soms niet eens genoeg had om te eten. Maar met een beetje fantasie, humor en een heleboel geduld doorstond hij de moeilijke tijd. En toen hij zelfs geleerder werd dan zijn leraren, wist iedereen dat hij een groot geleerde was. Zelfs de kinderen kenden hem.

‘ Daar gaat Hillel’ mompelde Chen, zijn vriend een por gevend terwijl ze de grote geleerde op vrijdagmiddag haastig voorbij zagen lopen, op weg naar huis. ‘O, ik heb wel van ‘m gehoord’, antwoordde Tal. ‘Iedere keer als ik op school in de problemen kom zegt mijn moeder dat ze zou willen dat ze een klein beetje van zijn geduld had.’ ‘ Dat is nog niks,’ zei Chen. ‘ Mijn vader dreigt iedere keer mij voor les naar hem toe te sturen.’ Tal lachte. ‘ Ik zou echt medelijden hebben met de arme Hillel als hij jouw leraar zou moeten zijn! Maar hij is misschien de enige die nog iets fatsoenlijks van jou kan maken’. ‘O, denk jij dat?’ Chen trok een voor Tal erg bekend gezicht, een gezicht dat onweer betekende. ‘ Ik durf te wedden dat hij het met mij niet lang zou kunnen uithouden’.
‘Wat zeg je? Wil je bij hem op les gaan alleen om mijn ongelijk te bewijzen?’ vroeg Tal. ‘ Nee, nee, ’tuurlijk niet’, zei Chen snel.’ Ik wil alleen maar wedden dat ik Hillel kwaad kan krijgen. Als het me lukt, dan eh…, dan betaal je mij …..400 stuivers. Als het me niet lukt krijg jij dat van mij. Doe je mee?’
Tal knikte enthousiast. Ja, o, ja, goed plan’ zei hij en de twee jongens gingen op weg naar Hillels huis.

Terwijl zijn vriend op de deur klopte keek Tal toe van achter een boom. ‘Hallo’, riep Chen. ‘ Is hier iemand? Is er hier iemand die Hillel heet?’
Er klonk binnen een ‘klots geluid’ en daarna haastige voetstappen. De grote geleerde zelf opende de deur. ‘ Hallo jongeman,’zei Hillel terwijl het water uit zijn baard droop.’ Wat kan ik voor je doen?’
‘O, nee…!’zei Chen, terwijl hij ontzettend zijn best deed beschaamd te kijken. ‘ U zat net in het bad voor sjabbat. Wees niet boos op me. Ik kom mijn vraag wel een andere keer stellen.’ En hij begon langzaam weg te lopen . ‘ Ik ben helemaal niet boos,’antwoordde Hillel. ‘ Je bent hier nu toch , dus vraag maar. Wat wilde je weten?’

‘ Nou, wat ik me eigenlijk afvroeg is,’ zei Chen een beetje
grinnikend, ‘waarom is de lucht blauw? ‘

‘ Hmmm,’ zei Hillel. ‘ Daar vraag je me wat….’ ‘Nu heb ik u geirriteerd,’ zei Chen snel.’ Wat een……’ ‘ Nee, nee, je laat me niet uitpraten,’ zei Hillel. Ik wilde net zeggen dat de lucht blauw is omdat,….omdat…..Om bij de zee te kleuren….! Ja, dat moet het zijn.’ Hij knikte vriendelijk gedag en sloot de deur.

Chen keek Tal aan en haalde zijn schouders op. Maar zo snel gaf hij het niet op.
‘Halloooooooo!’ schreeuwde Chen, harder dan daarvoor. ‘ Hallo Hillel? Help Hillel! Het is enorm belangrijk!’
Hillel opende de deur met een heel nat hoofd, maar hij zag er niet boos uit. ‘ Wat is er? Is er iets mis?’ ‘ Nou nee, niet echt,’ zei Chen’ Ik wilde u alleen nog iets anders vragen. U bent toch niet boos…..toch?’ ‘ Natuurlijk niet, jongeman,’ antwoordde Hillel. ‘Vraag jongeman, vraag’.
‘Ik vroeg me zo af,’ zei Chen. ‘ Waarom is de zee blauw?’ ‘ Alweer zo’n interessante vraag!’ lachte Hillel. ‘ Wel, de zee is blauw zodat we hem kunnen onderscheiden van het groene land! Sjabbat sjalom!’ Hij glimlachte en sloot opnieuw de deur. Tal hield een hand voor zijn mond om niet in lachen uit te barsten.
‘Chen,’ fluisterde hij nogal hard. ‘ Geef je het nou nog niet op? Ik zou maar zorgen dat je die 400 stuivers bij de hand hebt, want volgens mij heb ik die weddenschap wel gewonnen’. Maar Chen antwoordde niet. Zijn hoofd was rood van boosheid…..of schaamte.
Hij hief zijn gebalde vuist en bonkte op de deur. ‘ Hillel, Hillel, Hillel!’ schreeuwde hij. ‘ Doe open’.
Dit keer ging de deur meteen open. ‘ Ik ben maar niet weer in het bad gegaan,’ glimlachte Hillel, ‘ want ik dacht al dat je terug zou komen.’
Chen sloeg hier geen acht op. ‘ Ik had een vraag. Een echt heel belangrijke,’ zei hij nors. ‘ Maar ik ben vergeten wat het was. Bent u nu niet boos?’
Maar Hillel ging op de drempel van zijn huis zitten.’ Nou dan, zei hij,’Als het zo belangrijk voor je is, dan ga ik hier gewoon zitten tot jij je het weer herinnert’.
Als Hillel ooit kwaad zou worden dan had hij het nu toch al wel moeten zijn.

Chen zuchtte diep. ‘ Ok, ik herinner het me weer’. Toe maar, zei Hillel, ‘ vraag maar raak’. Chen keek hem woedend aan. ‘ Bent u de grote wijze Hillel?’
‘ Ja, dat zegt men, antwoordde Hillel. ‘ Nou dan hoop ik wel dat u de enige bent!’ Chen spuugde de woorden bijna uit.
‘Ach kind,’ zei Hillel,’waarom zeg je zoiets?’ ‘ Omdat u er zojuist voor hebt gezorgd dat ik 400 stuivers armer ben geworden.’ Chen stampvoette en gebaarde naar Tal.
‘Ik wedde met mijn vriend hier dat ik ervoor zou kunnen zorgen dat u boos zou worden door mijn gevraag, maar het is echt on-mo-ge-lijk!!’ Tal kwam tevoorschijn uit zijn schuilplaats en stond zenuwachtig naast zijn vriend. Wat zou hun straf zijn? Geen van beiden durfden ze Hillel aan te kijken. Maar Hillel sprak en zijn stem klonk even warm als anders. ‘ Jij bent echt een heel goede leerling,’ zei hij tegen Chen, terwijl hij over zijn haar streek.’ Je hebt vandaag geleerd dat het helemaal geen zin heeft om boos te worden’. Hillel glimlachte nog een keer vriendelijk naar de beide jongens en ging weer terug naar zijn bad.

Verhaal – Waarom God mens maakte

God was bezig de laatste hand te leggen aan de wereld en de engelen kropen ondertussen bij elkaar om alle nieuwe dingen bespreken

‘ Wat is jouw lievelingsding?’ vroeg de ene engel aan een ander. ‘ O, kweenie,’ zei de ander sloom,’ ‘k vind alles prachtig. Maar mijn lievelingsding is misschien wel dat grote nachtlicht aan de hemel’.
‘Ik geloof dat God dat Maan noemt’, zei de eerste engel. ‘Ja, dat is mooi, maar mijn lievelingsding is die boog met al die kleuren. Je weet wel, dat ding dat aan de hemel staat na een flinke regenbui. Ik vind het prachtig om te zien hoe alle kleuren in elkaar overlopen. En ik vind het gaaf dat je begin noch eind kunt zien. Het heet een eh….eh….’
‘Ik weet bijna zeker dat het Regenboog heet,’ viel een andere engel hen in de rede. ‘Nou, ik vind die kleine kleurige plantjes die uit de grond komen het leukst. Ik vind het te gek dat zoiets vanuit een klein zaadje kan groeien en dat er dan weer zaadjes komen waar weer nieuwe plantjes uit groeien, met nieuwe zaadjes waar weer nieuwe plantjes uit groeien, enzovoorts, enzovoorts, en dat dat steeds maar door gaat.’
‘Bloemen, heten die dingen, bloemen,’ zei God. ‘Ja, jullie hebben gelijk dit is allemaal heel goed. Er ontbreekt alleen nog één ding.’
‘Hé, er ontbreekt nog iets?’ riepen de engelen verbaasd, ‘Wat kan er nou nog ontbreken? De wereld is perfect.’ Ze vlogen naar de voet van Gods troon en wapperden zachtjes met hun vleugels.
‘Wat er ontbreekt,’ zei God, ‘is Mens.’
De engelen begonnen sneller met hun vleugels te wapperen. ‘Mens?’ vroegen ze in koor, ‘wat is Mens?’
‘Mens is niet een wat,’ legde God uit, ‘Mens is een wie. Mens is de hele reden waarom Ik de wereld gemaakt heb. Ik ben blij dat jullie de Maan mooi vinden. Maar het doet er voor jullie eigenlijk niet toe of het dag is of nacht.’ Daarna wendde God zich tot een andere engel en zei: ‘En de Regenboog is aardig, maar het doet er voor jou niet toe of het regent of niet. Het doet er voor jullie niet toe of de zaadjes ontkiemen en groeien of niet. Maar voor Mens zal dit alles heel belangrijk zijn.’ Nu leken de engelen niet langer op kleine kinderen die zaten te wachten op een verhaaltje. Ze schoten zenuwachtig heen en weer, fluisterden tegen elkaar en zagen er nogal ongerust uit. Uiteindelijk vroeg een van hen knorrig: ‘Dat Mens – waar is dat eigenlijk goed voor?’
‘Ik zal Mens een ziel en wijsheid geven, zodat hij me kan helpen de wereld te vervolmaken’, zei God, ‘zijn ziel zal genieten van alle schoonheid van de wereld. En zijn wijsheid zal de wereld eerlijkheid en rechtvaardigheid brengen.
De engel van Rechtvaardigheid sprong meteen op en riep: ‘O, ja, maak Mens maar. Uitstekend plan!!’
Maar de engel van Vrede zei bezorgd: ‘Als je Mens wijsheid geeft, zal hij aan zichzelf denken, en aan jezelf denken leidt tot ruzie. Maak Mens niet. Hij zal alleen maar oorlog voeren.’ Daar was de engel van Vergeving het niet mee eens en zei: ‘Laat Mens maar komen. Want omdat hij een ziel heeft, kan hij ervoor kiezen om goed en vriendelijk te zijn.’
Toen kwam de engel van Waarheid aan het woord en sprak de hardste woorden: ‘Geef de mens een keus, en hij kiest er waarschijnlijk voor om te liegen.’ Terwijl de engelen bezig waren hun argumenten te formuleren, ging God gewoon zijn gang en maakte Mens. Toen wendde Hij zich tot de engelen en zei: ‘Jullie zijn allemaal heel wijs, maar de wijsheid van Mens zal uiteindelijk groter zijn dan die van jullie. En morgen zal ik jullie laten zien hoe dat zit.’
De volgende dag zette God alle dieren, vogels en bloemen voor de engelen op een rij. Daarna vroeg God of ze alle dingen een naam wilden geven, maar de engelen konden het niet. Ze fluisterden en mompelden wat met elkaar, ze kwamen er maar niet uit. Uiteindelijk werden ze heel stil. Toen riep God Mens. Eerst antwoordde Mens ook niet. Hij was helemaal in gedachten verzonken en bestudeerde een honingraat, terwijl hij proefde van de honing die erin zat. ‘Hij ziet er niet echt slim uit,’ fluisterde de ene engel tegen de andere.
‘Mens,’ riep God, ‘Mens!!’ Uiteindelijk keek Mens op. ‘Vertel mij eens,’ zei God, ‘hoe zou jij al deze dingen noemen?’
Zonder te aarzelen stak Mens zijn hoofd midden in een zwerm zoemende schepselen. Hij bekeek hun donzige lijfjes en luisterde aandachtig naar hun gezoem.
‘Bzzzzzzzzzzzmmmmmmmm,’ deed hij ook en toen zei hij: ‘Bijen, ja deze heten bijen’.
God leek blij te zijn met dit antwoord, dus Mens wandelde een stukje verder en keek diep in de ogen van een veel en veel groter iets. Hij aaide over de manen en drukte met gesloten ogen het iets stijf tegen zich aan. Toen zei hij, vol overtuiging: ‘Dit heet Paard.’
Vervolgens sprong er een harig, slungelig iets te voorschijn dat Mens ondersteboven liep. Mens stond lachend op en klopte het iets vriendelijk op de rug. ‘Dit noem ik Hond,’ zei hij. Hond volgde Mens de hele verdere dag, waar hij ook ging, terwijl Mens alles van de schepping namen gaf. De engelen keken toe, terwijl ze hun adem inhielden, maar God was erg tevreden. Uiteindelijk vroeg God aan Mens: ‘En jou Mens, hoe zullen we jou noemen?’
‘Noem mij Adam’, zei Mens, ‘want ik ben van de adama, aarde, gemaakt.’
‘Heel goed Adam, heel goed!’ lachte God. ‘En nu, omdat je ons hebt laten zien hoe goed je jouw wijsheid gebruikt, zal ik Vrouw voor je maken om de wereld met je te delen.’
God wendde zich tot de engelen en zei: ‘Tenzij iemand van jullie daar een probleem mee heeft….’
Eén engel vroeg zenuwachtig: ‘Zal zij net zo slim zijn als Mens?’ ‘Ze zal op z’n minst even slim zijn,’ antwoordde God.
‘Ach, dan is het geen probleem…’ En een voor een vlogen de engelen op.
‘Man, Vrouw, goed idee, fluisterden ze, terwijl ze langzaam wegdreven en het enige wat je nog kon horen was het zachte klapwieken van de vleugels.

Verhaal – De tuin van Naäma

Heel, heel lang geleden was God heel erg bedroefd omdat er zoveel slechte mensen op aarde waren

Ze deden lelijk tegen elkaar en zij vernielden alle prachtige planten en bomen die God voor hen juist op aarde had gezet om van te genieten. God had er GENOEG! van. Hij zei: ‘We gaan opnieuw beginnen.’ Op een dag vertelde God aan Noach dat er een overstroming zou komen. ‘Noach, jij moet een grote houten boot bouwen.’ zei Hij.

Niemand wist wat een overstroming was. Maar Noach geloofde God en dus zocht hij voldoende hout bij elkaar om een hele grote boot te bouwen, een ark. God zei tegen Noach dat van elk dier dat er op aarde te vinden was, een mannetje en een vrouwtje in de ark moest worden gebracht. Noach vroeg: ‘Ook de brullende leeuwen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de sissende slangen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de kwetterende aapjes?’ en God zei: ‘Ja.’ ‘Oke’ zei Noach, want hij had vertrouwen in God en hij ging aan het werk om de ark bouwen. God riep Noach’s vrouw Naäma en zei tegen haar: ‘We gaan opnieuw beginnen, Naäma. Maak een tuin in de ark en vul die met de zaadjes van alle bloemen, planten en bomen in de wereld. Naäma vroeg: ‘Ook de rozen met hun prikkende doornen?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook die avocado’s met hun grote pit?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook de reusachtige eiken?’ en God zei: ‘Ja.’

Naäma liep en liep en liep. Ze haalde de zaadjes uit bloemen en bomen, uit vruchten en groenten. Haar tas werd zwaarder en zwaarder. Maar steeds als ze langs het veld met de paardenbloemen kwam, liep ze er voorbij. ‘Waarom plukt Naäma ons niet?’ fluisterden de paardenbloemen. Eerlijk gezegd Naäma vond dat paardenbloemen onkruid waren en dat de andere bloemen veel mooier waren.’ Zij dacht bij zichzelf: ‘Ik kan me niet voorstellen dat God wil dat ik dat lelijke onkruid pluk.’ En dus liep zij ze er elke keer voorbij. Eindelijk was Naäma klaar. Ze ging terug naar de ark en plantte alle bloemenzaadjes, alle bomenzaadjes, alle vruchtenzaadjes en alle groetenzaadjes in kleine potjes. Eerst een beetje aarde: ‘plet, plet, plet’, dan de zaadjes er voorzichtig bovenop, dan nog meer aarde ‘plet, plet, plet’ en tenslotte een flinke plens water voor de groei.

Naäma was moe toen ze klaar was. Zij ging zitten om uit te rusten. ‘Poehhhhhh’ zuchtte ze en sloot haar ogen. ‘Naäma’, riep God. ‘Waarom zit je uit te rusten?’ ‘Ik heb deze mooie tuin af’, zei Naäma. ‘Maar waar zijn de zaadjes van de paardebloem?’ vroeg God. ‘Ik dacht dat u geen onkruid wilde’, zei Naäma. ‘Al mijn planten zijn belangrijk voor de wereld,’ zei God. ‘Ze zijn misschien wel klein en ruiken niet erg lekker, maar zij zijn ook deel van al het moois op aarde. Alsjeblieft verzamel ook hun zaadjes.’ Naäma moest opschieten. Het begon al te regenen en Noach liet net de laatste dieren de ark in. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg Noach. ‘Ik ga belangrijke werk voor God doen’, zei Naäma. Zij rende door de velden en de bossen, over de bergen en door rivieren tot ze op het veld kwam waar de paardenbloemen groeiden.

Zorgvuldig verzamelde zij de zaadjes en bracht ze naar de ark. ‘Net op tijd’, zei Noach terwijl hij de deur van de ark sloot . ‘Net op tijd’, zei Naäma, terwijl zij voorzichtig de zaadjes van de paardenbloem in haar tuintje plantte. ‘Net op tijd’, zei God, terwijl Hij de overstroming stuurde. Veertig dagen lang regende het en zorgde Naäma voor haar tuin in de ark. Iedere dag waren de plantjes een beetje meer gegroeid. Na veertig dagen stopte de regen. Naäma en Noach keken naar buiten en waren verdrietig toen ze alleen maar water zagen.

Zij keken bij alle dieren in de ark. Zij keken bij alle plantjes die groeiden in Naäma’s tuin in de ark. Zij raakten de sappige vruchten aan en roken de prachtige bloemen. Zij wisten dat er hoop was. Noach vroeg aan de raaf om buiten de ark te gaan kijken of het water al zakte. ‘Neem dit zaadje van de olijfboom mee’, zei Naäma. ‘Als je ergens een stukje droog land vindt, laat het dan vallen dan zal er een boom uit groeien.’ De raaf was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Dus wachtten Naäma en Noach een paar dagen.

Toen vroeg Naäma aan de duif om buiten te gaan kijken of het water al zakte. De duif was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Nu wachtten Naäma en Noach een hele tijd. Toen vroeg Naäma aan de duif om nog eens te gaan kijken of het water al zakte. Deze keer kwam de duif terug met een takje in zijn snavel. ‘Het is een olijftakje!’ zei Naäma. ‘Het is gegroeid uit het zaadje dat de raaf heeft laten vallen!’ ‘Droog land!’ zei Noach. ‘Laten we naar buiten gaan!’ Hij opende de grote deuren van de ark en alle dieren tuimelden naar buiten de aarde op. Voorzichtig droeg Naäma alle bloemen, bomen, vruchtenplantjes en groenten die zij uit de zaadjes had laten groeien naar buiten en plantte ze zorgvuldig overal op de aarde.

Zij werkte iedere dag erg hard om de wereld heel mooi te maken. Noach hielp ook. Naäma zorgde extra goed voor de paardenbloemen en daarom groeien er nu overal op de wereld paardenbloemen. Toen Naäma en Noach klaar waren met werken keken ze omhoog en zagen een prachtige regenboog: rood en oranje en geel en groen en blauw en paars. God zei, ‘Deze mooie regenboog is mijn belofte aan jullie dat er nooit meer zijn grote overstroming komt. Zorg goed voor onze aarde en maak er een plek van waar het altijd fijn is om te zijn. En dat deden Naäma en Noach.

Verhaal – KWAAK! KWAAK! KWAAK!

Iedereen praat tegen God op zijn of haar manier.

Aan het eind van een bijzonder zware dag vroeg koning Saul altijd aan zijn favoriete muzikant, David, om harp voor hem te spelen. De prachtige muziek van David maakte hem altijd helemaal rustig.

Op een ochtend werd Koning Saul wakker van een prachtig loflied dat David voor God aan het zingen was. Toen hij de mooie woorden hoorde, kreeg de koning een idee. Hij riep al zijn bedienden bij zich en zei: “Een koning moet zijn onderdanen gelukkig maken. Dus vertel aan iedereen dat er vanavond een speciaal concert wordt gegeven in de koninklijke tuinen, met een speciale gastzanger.”

Die avond waren de koninklijke tuinen zo vol met mensen dat velen moesten blijven staan. Sommigen klommen in de koninklijke bomen in de hoop een glimp op te vangen van de geheimzinnige zanger. De koning zelf vertelde aan iedereen hoe verrast hij was dat er zoveel mensen op kwamen dagen. “Velen van jullie hebben waarschijnlijk de jonge David nog nooit op de harp horen spelen, maar zijn lofliederen voor God zijn zo prachtig dat ik wil dat alle mensen ze horen.” David speelde op de harp en zong zijn liederen voor God. Aan het eind van het concert stonden de mensen op, applaudisseerden luid en vroegen om meer. De koning pakte de hand van David en tilde die hoog op. Iedereen juichte en joelde van vreugde.

Nadat de gasten waren weggegaan, bleef David met een paar vrienden in de tuin achter om nog een paar van zijn favoriete melodieën te spelen. Ineens werd de muziek van David onderbroken door een luid:
“KWAAK, KWAAK, KWAAK.” “Wat is dat voor afschuwelijk lawaai?” vroeg David. Iedereen keek rond maar niemand kon horen waar het lawaai vandaan kwam. Toen David opnieuw begon te spelen werd zijn lied opnieuw onderbroken door het harde gekwaak. David was behoorlijk kwaad. Kon het zijn dat iemand een grap met hem uithaalde?

“We moeten er achter zien te komen wat of wie dat vreselijke lawaai maakt”, zei hij tegen zijn vrienden. Allemaal begonnen ze te zoeken in de tuin. “Ik heb de herriemaker gevonden!” riep Jonathan, de zoon van de koning. Iedereen rende naar Jonathan toe, die aan de rand van de vijver stond. De kikker was blij dat hij publiek had en zong heel tevreden: “KWAAK, KWAA-AAK!” “Houd eens op met dat vreselijke lawaai”, beval David de kikker. “Je stoort me bij het zingen van mijn lofliederen voor God.” David was er zeker van dat de kikker weer in de vijver zou springen en wegzwemmen. Maar tot zijn grote verbazing sprong de kikker op een grote rots die vlak naast hem lag. “KWAAK, KWAAK, KWAAK,!” zong de kikker. “Nu houd je dadelijk op met dat vreselijke gekwaak!” schreeuwde David weer. “Zie je niet dat je mijn prachtige loflieden voor God verpest?” De kikker keek op naar David en schraapte zijn keel.

“KWAAK, heer”, zei de kikker, “mijn KWAAKen, kan dan wel afschuwelijk klinken in jouw oren, maar ik weet zeker dat God mijn KWAAK-lofliederen net zo mooi vindt als de jouwe. Tenslotte heb jij jouw manier van zingen, en ik de mijne.” David was geschokt. Maar toen realiseerde hij zich dat de kikker gelijk had. En hij begon te lachen. Hij boog zich over naar de vijver en zette de kikker voorzichtig op zijn palm, terwijl hij hem over de rug aaide. Hij draaide zich om naar zijn vrienden en zei: “Ik heb vandaag een belangrijke les geleerd; eentje die ik nooit zal vergeten. De kikker heeft gelijk. Ieder mens en ieder wezen heeft een eigen manier om God te prijzen, en God houdt van al hun liederen.” Met een laatste: “KWAAK!” sprong de kikker van Davids hand af, en terug in de vijver. Om eens over na te denken: 1. Zou David de kikker ook op een andere manier kunnen aanspreken? Hoe? 2. Waarom is het belangrijk om andere mensen met respect te benaderen? 3. Hoe kun je respect tonen aan je ouders en leraren?

Verhaal – Graan

Rabbi Pinchas ben Jaïr was een goed mens. Hij was altijd vriendelijk, en wat hij vooral prettig vond, was arme mensen helpen.

Op een dag hoorde hij klop-klop-klop op de deur. Toen hij openmaakte, zag hij twee mannenin oude, gescheurde kleren. De één was in het blauw gekleed en de ander in het grijs. “Kom binnen, kom binnen”, zei de Rabbi met een vriendelijke glimlach. “Hoe kan ik jullie van dienst zijn?

Elk van de zielige armoedige mannetjes droeg een klein zakje bij zich. De man met de blauwe kleding zei: “Rabbi Pinchas, we moeten U om een gunst vragen. Kunnen we deze zakken bij U achterlaten? In elke zak zit graan. Het is heel goed graan, maar we kunnen het niet zaaien in deze tijd van het jaar. We kunnen onze gezinnen bijna niet de kost geven en we daarom proberen we ergens anders werk te vinden. Als het wat beter gaat, komen we het graan weer ophalen.” “Natuurlijk, uitstekend, helemaal geen probleem, waarom niet”, glimlachte Rabbi Pinchas. “O, dank je wel! We houden contact” zeiden de mannen.

Ze verlieten het huis van de Rabbi en gingen op weg. Rabbi Pinchas zette de zakjes met graan op een koele en donkere plaats. Hij zou het graan op die veilige plek bewaren totdat de mannen terugkwamen. Er ging een week voorbij. De mannen kwamen hun zakken niet ophalen. Er ging een maand voorbij. De mannen kwamen niet terug. Er gingen een aantal maanden voorbij en nog kwamen de mannen niet terug. “Ik moet iets met het graan doen”, dacht Rabbi Pinchas. “Als ik niets doe, bederft het en dan kan niemand het meer gebruiken.” Dus ging hij naar zijn veldje toe. Hij ruimde de rotsblokken en de grote stenen uit de weg. Hij ploegde de aarde om. En toen de grond er klaar voor was, zaaide hij het graan. ” Fjoe! Nu voel ik me een stuk beter” zei hij. “Het graan kan niet bederven als het in de grond zit.”

Rabbi Pinchas zorgde heel goed voor het graan dat hij had gezaaid. Hij gaf het water, hij wiedde het onkruid en hij zag het graan opkomen. Het duurde niet lang voordat hij een akker vol korenhalmen had. Dus hij oogstte het graan. Toen deed hij het geoogste graan in een graanschuur die we ook wel silo noemen, zodat het niet zou bederven. En nog waren de mannen niet teruggekomen. Al spoedig was het weer zaaitijd. Rabbi Pinchas nam wat van het graan uit de silo en zaaide dat uit. Hij ploegde en zaaide en gaf water en wiedde net als het jaar daarvoor. Vervolgens wachtte hij af en zag hoe deze nieuwe graanoogst hoog groeide. Toen het graan hoog genoeg stond, oogstte hij het en vulde de silo met nog meer geoogst graan.

En zo verliepen de jaren . Rabbi Pinchas bleef zaaien en oogsten, zaaien en oogsten, zaaien en oogsten. Jaar na jaar werkte hij keihard, zeven jaar lang. De silo zat tot de nok toe vol graan. Op een dag stond Rabbi Pinchas naar zijn volle silo te kijken. Hij voelde zich tevreden over al zijn werk dat hij al die jaren gedaan had om die grote silo zo vol te krijgen.

Op een dag kwamen er twee mannen bij het huis van Rabbi Pinchas en klopten op de deur. Toen Rabbi Pinchas zijn deur opendeed, zag hij dat de mannen er bekend uitzagen. De ene droeg een grijze jas en de andere een blauwe. Ze zagen er moe en verdrietig uit. Hij wist dat hij ze eerder ergens had gezien, maar waar? “We komen om de twee kleine zakjes graan op te halen die we zeven jaar geleden bij U hebben achtergelaten” zei de ene man in het blauw. “Wel wel”, lachte Rabbi Pinchas. “Ik ben erg blij om jullie eindelijk weer terug te zien. Het is jammer, maar jullie zullen je graan niet zelf mee kunnen nemen.” “Wat bedoelt U?” zei de man in het grijs; zijn gezicht één en al verbazing. “U hebt ons beloofd dat U het graan veilig zou bewaren. Bent U de zakken kwijtgeraakt? Of hebt U ze verkocht? Zijn ze gestolen? Waar zijn ze?”

“Nu, dat is een interessant verhaal”, zei Rabbi Pinchas en glimlachte erbij. “Zie je, toen jullie de twee zakjes hier lieten en er niet voor terugkwamen, was ik bang dat het graan zou bederven. Dus besloot ik het uit te zaaien. Nadat ik het had gezaaid, moest het worden geoogst. Na de oogst moest het opgeslagen worden. En het volgende seizoen moest een deel ervan opnieuw uitgezaaid worden. Ik heb dat elk jaar gedaan, zeven jaar lang. Willen jullie zien hoe jullie kleine zakjes graan er nu uitzien?” Rabbi Pinchas nam zijn twee bezoekers mee om naar de silo te kijken. “Uit onze kleine zakjes graan is een hele silo vol gegroeid!” lachte de man in het grijs. “Wie zou ooit gedacht hebben dat dit ons zou overkomen?”

De twee zielige, verdrietige mannen werden opeens twee lachende, gelukkige mensen. Ze sprongen en dansten en omhelsden elkaar. “Wij zijn rijk! Wij zijn rijk!” riepen ze. De mannen gingen ezels en kamelen halen zodat ze het graan naar huis konden brengen. Ze vulden zak na zak. Ze laadden ezel na ezel en kameel na kameel. Vullen en laden, vullen en laden, vullen en laden was alles wat ze die dag deden. Toen de dag ten einde liep waren ze moe maar blij. Toen ze op het punt stonden om weg te gaan, draaide de man in het blauw zich met een ruk om naar zijn vriend en zei: “Ho, wacht eens even, wij vergeten iets………..!” “Wat dan?” vroeg de ander. “We nemen al het graan mee. We hebben niet eens aangeboden om het te delen met Rabbi Pinchas. En zonder zijn hulp zouden we al dit graan niet eens hebben!” “Oei, je hebt gelijk! En we zouden het niet alleen met Rabbi Pinchas moeten delen, maar misschien ook met mensen die niet genoeg te eten hebben.”

Zo haalden de twee mannen een aantal zakken van de rug van de lastdieren af en gaven die aan Rabbi Pinchas. Toen haalden ze nog meer zakken graan van hun dieren af en vroegen aan Rabbi Pinchas om die te verdelen onder mensen in nood. En natuurlijk was Rabbi Pinchas blij en zeer bereid om dat te doen, want andere mensen helpen was één van zijn lievelingsbezigheden. Daarna vertrokken de mannen met hun ezels en hun kamelen met het graan.
De gezichten van de mannen straalden.

Verhaal – Joewal maakt muziek voor God

En zijn naam was Joewal; hij was de eerste van allen die harp en fluit bespeelde. (Beresjiet 4:21)

Joewal vond het fijn om naar buiten te gaan, weg uit de stad. Hij hield ervan om door de velden en bossen te lopen. Als hij een eind gelopen had ging hij lekker en het gras liggen of tegen de stam van een boom zitten

Joewal hield van al deze geluiden en hij bedankte God ervoor. In de stad hoorde je niet van die mooie geluiden. En als Joewal weer thuis was miste hij het zingen van de vogels en het ruisen van de wind. Joewal vroeg de vogels om in de stad te komen wonen. Maar de vogels kwetterden en piepten: ‘Waar moeten wij dan wonen? Er zijn haast geen bomen in de stad. En wat moeten wij dan eten?’ En ja dat wist Joewal ook niet. Op een dag kreeg Joewal een geweldig idee. Misschien kon hij zelf mooie geluiden maken. Maar hoe? Zijn stem was heel krakerig en daar kon hij geen mooie liedjes mee zingen. Zingen was dus niets

Opeens herinnerde hij zich dat hij wel eens vriendjes op een grassprietje had zien blazen maar dat klonk gek en niet mooi. Hij sloeg met twee deksels tegen elkaar. Dat gaf wel veel kabaal, maar niet het mooie geluid dat hij wilde horen. Bovendien riep zijn moeder dat hij daar onmiddellijk mee moest stoppen. Joewal bleef zoeken.

Op een dag was hij met een elastiekje aan het spelen en toen hoorde hij opeens een mooie ‘plong’ Hij probeerde het nog eens en ja hoor weer ‘plong’. Joewal sloeg een paar spijkers in een plankje en deed daar elastiekjes om heen. Dat klonk nog beter: plong, plong plung. Joewal speelde er steeds vaker mee, het werd het eerste muziekinstrument, de eerste harp.
Joewal probeerde ook op andere manieren geluid te maken dat als muziek klonk. Op een dag blies hij toevallig op een hol stokje. Mmmm dacht hij dat klinkt wel aardig, een beetje als een vogel, maar nog niet mooi genoeg. Er moest nog iets mee gebeuren, Joewal bekeek het stokje van alle kanten en besloot er toen gaatjes in te maken. Oooh…. nu klonk het mooi. En zo had Joewal de eerste fluit gemaakt. Joewal oefende ieder dag op zijn fluit en zijn harp. Na een tijdje lukte het om er prachtige melodietjes op te blazen. Nu hoefde hij niet meer naar het bos voor mooie muziek, nu kon hij ook in de stad mooie muziek horen. Hij was zo blij. God had prachtige geluiden gemaakt voor hem en nu kon hij prachtige muziek maken voor God.

Verhaal – Salaam-sjalom

Een vierletterig woord

Heeft de Heer der Wereld gezegend
En uit de hemel voor de mensen laten afdalen
Om ons te zegenen.

Salam – sjalom Een vierletterig woord Heeft de Heer der Wereld gezegend En uit de hemel voor de mensen laten afdalen Om ons te zegenen. De ‘Sj’ is van een kalm stil hart Voor de verzadigden en de hongerigen De ‘L’ is: liefde: laat er niet meer zijn Een vernederd en gepijnigd mens op de aarde En als wij naar de ‘O’ en de ‘A’ kijken, Zien we twee kanten samen gebonden En de ‘M’ van mijn raad: Laat niemand zijn vriend ooit verraden. Dit kleine woord, ‘sjalom=salam’. Laat een wolf en een schaap samenwonen En het veegt de grens uit,die er is Tussen mij en mijn buurman, En laat de angstige moeder Met veilig hart slapen Laat ons de draad van liefde weven En iedere gast met vrede = salam = sjalom begroeten. Oemniyah Machmoed Aaref Moelchem, 10 jaar,Arara

Als het mogelijk was om te veranderen Als er iets was dat ik had kunnen veranderen, Had ik vrede gebracht en een einde gemaakt aan de oorlogen Want meer dan alles, meer dan iedereen, Wilde ik dat er vrede was in de wereld En samen met ons, zou iedereen kunnen zien Hoe vrede komt en de oorlogen verdwijnen. Moran Sagiv, 11 jaar, Rechovo

Uit: Jeladiem kotviem sjalom/children write for peace Uitgegeven door Givat Haviva ( 2000, ISBN 965-555-020-6) Website: www.givat-haviva.nl

Verhaal – Het sjabbatkruid

Een vrij navertelde midrasj

Heel lang geleden was er een koning die gek was op eten. Wat hij at moest precies zo worden klaargemaakt als hij dat wilde.

Met een snufje van dit en een snufje van dat van de beste en de lekkerste kruiden, en niet teveel zout. Wee de kok die eten opdiende dat de koning niet beviel. Want dan gromde en brulde de koning als een hongerige leeuw, tot de arme kok flauw viel van angst. Maar geen beloning was groot genoeg voor de kok die de koning kon laten smullen van genot.

Op een keer hoorde de koning iemand vertellen over een rabbijn die een wonderkok was. De koning kon niet wachten en stuurde meteen iemand naar de rabbijn met vraag of hij een keer bij hem mocht komen eten. De rabbijn vond het prachtig en nodigde hem uit voor het volgende Sjabbatmaal. Bij zijn aankomst werd de koning vol eerbied naar de tafel van de rabbijn gebracht. De tafel straalde van het licht van de Sjabbatkaarsen. Aan tafel kreeg de koning eerst een slokje van de kidoesjwijn. Daarna nam hij een hapje van de knapperige, warme challa . “Mijn heeerlijk”, zei de koning, “wat een verrukkelijk brood!” En zijn neus krulde van plezier. Daarna volgde een lekkere, kruidige soep, kip overdekt met honing, geurige rijst, hoog opgetast met geroosterde amandelen en zoete rozijnen – en bij ieder gerecht smakte de koning van verrukking met zijn lippen en schudde hij het hoofd van verbazing.

Voor het weggaan dankte de koning de rabbijn met de woorden: “Iedere gerecht dat u opdiende had de smaak van de hemel. Ik zou u heel, heel erg dankbaar zijn wanneer u mij de recepten zou willen geven. Dan zal ik van dit verrukkelijke eten ook in mijn paleis kunnen genieten.” Met een vriendelijk lachje gaf de rabbijn de recepten.

Een week later kwam de koning opgewonden terug. “Rabbi! Mijn kok heeft alle recepten gemaakt, precies zoals u ze heeft gegeven. Maar het smaakte anders, en niet zo lekker als bij u thuis.” “Nee, nee, dat snap ik wel”, zei de rabbijn, “dat komt door de speciale Sjabbatkruiden”. “Sjabbatkruiden? Daar hebt u niets van gezegd, en dat stond ook niet in de recepten. Waar kan ik die kopen?” “Die zijn niet te koop”, zei de rabbijn geduldig. “Wat?! ” bulderde de koning. “Niet te koop? Ik kan alles kopen wat ik wil! Ik ben de koning!” “Sjabbatkruiden kun je nergens kopen omdat ze nergens groeien en ook nergens gemaakt worden”, antwoordde de rabbijn.

“Sjabbat is een geschenk. Een geschenk voor iedereen die God wil eren door het vieren van de zevende dag, de Sjabbat. En als je Sjabbat viert krijgt al het eten op de sjabbattafel die extra lekkere, heel speciale smaak van de sjabbatkruiden”..

Verhaal – Drie wensen

Niet altijd is wat je wenst ook het beste voor jou

Elijahoe de Profeet kon er zo uitzien als hij zelf maar wilde. Toen Elijahoe op een dag door een stadje wandelde viel hem een armoedig huis op. Het hek was kapot, en aan de voorkant zag het er verveloos uit. Elijahoe klopte op de deur. De bewoners deden open en zagen een vriendelijke oude man.

‘Komt u binnen, en eet en drink wat met ons’ zeiden Chawa en Joseef.
Samen zaten ze aan tafel en aten een droog broodje met een kopje thee.
‘Het smaakt mij prima! Ik ben een vreemdeling en toch delen jullie het kleine beetje eten wat jullie hebben met mij. Dat vind ik erg aardig!’ Zei Elijahoe tegen Chawa en Joseef. ‘Als dank mogen jullie mogen drie wensen doen’. Chawa en Joseef konden hun oren niet geloven. Het kon gewoon niet waar zijn, maar uiteindelijk besloten ze het toch te proberen.

‘ Ik zou wel een mooi groot huis willen, zei Joseef,’ Zodat ik ruimte genoeg heb voor al mijn boeken .’Elijahoe pakte zijn fluit en blies één toon. Daar verscheen een prachtig groot paleis op de plaats waar eerst het kleine armoedige huisje stond. Chawa begon te dansen van vreugde. Toen bekeek ze zichzelf in haar oude versleten kleren. ‘ Ik zou er best uit willen zien als een hele rijke dame, ‘ zei ze En weer speelde Elijahoe op zijn fluit en hup, daar waren Chawa en Joseef gekleed in de kostbaarste gewaden die ze ooit hadden gezien.
‘Laten we nu als laatste goud wensen’ zeiden ze allebei en voor de derde keer blies Elijahoe en begon het gouden munten te regenen op tafel en de vloer. Chawa en Joseef bogen voorover om de munten die naast de tafel gevallen waren op te rapen. Toen ze weer opkeken was Elijahoe verdwenen.

Jaren gingen voorbij voordat Elijahoe opnieuw langs kwam om te zien hoe het met Chawa en Joseef ging. Toen hij het huis naderde zag hij dat de ramen achter dichte luiken waren verdwenen en er een grote sterke bewaker voor het hek stond. Elijahoe klopte weer op de deur, maar Chawa en Joseef herkenden hem niet. ‘ Scheer je weg,’ riepen ze, ‘ We willen hier geen armoedige vreemdelingen!’ ‘ Wacht, jaag deze man weg,’ zei Joseef tegen de bewaker. Elijahoe was heel verdrietig. Hij had er spijt van dat hij Chawa en Joseefs wensen had vervuld. Zij waren nu rijk en hooghartig en niet meer zo aardig en gastvrij voor vreemdelingen als toen ze nog arm waren.
Elijahoe haalde zijn fluit tevoorschijn en blies een noot. Al het goud in het huis verdween als sneeuw voor de zon. Daarna blies hij nog een noot en alle mooie kleding en juwelen waren verdwenen. Elijahoe blies een derde noot en daar veranderde het prachtige grote paleis weer in het oude armzalige huisje wat er eerst had gestaan.
‘ Kijk nou toch eens, wat er met ons is gebeurd’ zeiden Chawa en Joseef tegen elkaar. ‘ Omdat we niet meer gastvrij en vriendelijk waren tegen de vreemdelingen die onze stad kwamen bezoeken zijn we al ons goud en mooie spullen kwijtgeraakt.’

En vanaf die dag nodigden Chawa en Joseef weer gasten uit in hun huis en dat maakte ze weer echt rijk.

Verhaal – Alef, bet, gimel, dalet

Het was sjabbatochtend. Het was vol in sjoel.

Iedereen was naar de dienst gekomen. Er was een mooie nieuwe sidoer. Iedereen had zo’n prachtig blauwe sidoer in zijn handen. De rabbijn en de chazan stonden op de bima. Ook zij zongen uit de nieuwe sidoer.

Achterin sjoel klonk een zacht gefluister: ALEF, BET, GIMEL, DALET. Eerst was het heel zacht. Bijna niemand hoorde het. Iedereen probeerde zelf mee te lezen in zijn sidoer. Maar van de achterste bank klonk steeds weer: ALEF, BET, GIMEL, DALET. Een voor een begonnen de mensen zich om te draaien en te kijken. Steeds meer mensen hoorde het gefluister en wilde weten waar het vandaan kwam. Helemaal achterin, op een plekje vlak bij de deur zat een jongetje. Ook hij had een nieuwe sidoer in zijn handen. Hij keek in het open boek en zei: ALEF, BET, GIMEL, DALET en dan weer opnieuw ALEF, BET, GIMEL, DALET, als maar achter elkaar door.

Al gauw hield iedereen op met het zeggen van de gebeden. Zelfs de rabbijn hield zijn mond. Het jongetje merkte niets. Alle mensen in sjoel keken naar hem, maar hij hield zijn ogen op de letters in de sidoer. En hij zei steeds opnieuw: ‘ALEF, BET, GIMEL, DALET’. Plotseling keek het jongetje op. Hij schrok van al die mensen die naar hem keken. Hij begon bijna te huilen en zei heel zachtjes: ‘Ik kan dit boek met joodse letters niet lezen. Ik ben nooit naar joodse les geweest. Maar ik wil tegen God zeggen dat ik blij ben met de Sjabbat, en met mijn papa en mama en mijn zusjes, met Kelev mijn hond en Toeli mijn kat en met de bloemen en bomen en …… ‘. Hij was weer even stil.

Toen zei hij nog zachter: ‘Ik ken maar vier joodse letters, ALEF, BET, GIMEL, DALET. Die zeg ik steeds opnieuw en dan hoop ik dat God er een mooi gebed van wil maken’. De rabbijn kwam van de bima af en liep naar de hoek waar het jongetje stond. Hij sloeg zijn arm om hem heen en zei: ‘Vandaag hebben wij allemaal iets van jou geleerd. Het gaat erom hoe je bidt. Als je God echt laat merken dat je van Hem houdt, dan zijn alle woorden goed. Ik weet zeker dat God jouw gebed het mooiste vond dat hij vandaag hoorde. Dank je wel’. De dienst ging door en uit het hoekje bij de deur klonk zacht, maar heel blij: ALEF, BET, GIMEL, DALET, ALEF, BET, GIMEL, DALET, ALEF, BET, GIMEL, DALET.

Verhaal – Toeli’s Schat

Er leefden eens twee broers, de één rijk, de ander arm, in hetzelfde stadje.

De rijke broer, die in een huis met 14 kamers woonde, at iedere avond een 7 gangen diner. Deelde hij wat hij had wel eens met een ander? Niet dus. De arme broer woonde in een twee kamer hutje. Hij verdiende nauwelijks genoeg om eten te kopen voor zijn gezin, maar hij zorgde er altijd voor dat hij nog genoeg over had om zijn dieren te voederen. Iedere ochtend vulde hij een kom met melk voor de twee zwerfkatten die liefkozend langs zijn benen streken.

Op een dag mauwden ze zo hard dat hij besloot om ze te volgen. Hoe dieper ze in het bos kwamen hoe meer katten zich bij hen voegden, totdat er een hele optocht was van wel zeven katten. Zij brachten hem naar een grot. Middenin de grot zat de grootste kat die de arme broer ooit gezien had. Hij was sneeuwwit, met zwarte poten en een zwart masker rond zijn groene ogen.

“Welkom”, zei de kat “Ik ben Toeli, de Katten Koning. Ik heb gehoord hoe aardig jij bent voor mijn broers. Dit is voor jou!” Koning Toeli wees op drie grote zakken. De arme man was dolblij toen hij de zakken zag, want de eerste was gevuld met bieten, de tweede met knoflook en de derde met wortelen. “Wat zullen wij lekker eten vanavond” dacht hij, en hij bedankte Koning Toeli en de andere katten hartelijk. Maar toen hij thuis de zakken opende, viel zijn mond open van verbazing! In plaats van bieten rolden er glanzende saffieren uit de zak, in plaats van knoflook edelsteden, in plaats van wortels tien karaats diamanten!

Op vrijdagavond, nodigde de arme broer de rijke broer en zijn gezin uit voor de sjabbesmaaltijd. “Wat zouden ze voor ons te eten hebben?” vroeg de rijke broer zich minachtend af,” we zullen wel met lege magen thuis komen”. Hij nam de uitnodiging aan, maar gaf zijn kok opdracht om te zorgen voor een reserve maaltijd als hij ’s avonds laat weer thuis zou komen. Toen de rijke man aankwam bij het huis van zijn broer trof hij daar een tafel aan die was overladen met fruit en groentes, soepen en allerlei soorten vlees, cakes, koekjes en ander gebak.

Hij luisterde met stijgende verbazing naar het verhaal van zijn arme broer over Toeli, de Koning van de Katten. “Geen tijd om te eten. Ik moet die grot vinden” schreeuwde hij en hij racete ervan door. Hij struikelde over de twee zwerfkatten en gaf ze een schop. “Breng mij naar de grot” commandeerde hij. De katten gaven toe. Toen ze bij de grot aankwamen bulderde de rijke broer tegen Koning Toeli: “Geef mij dezelfde zakken als die je mijn broer gegeven hebt!” Toeli wees eenvoudigweg op drie zakken. De broer gluurde erin en tevreden dat ze ook gevuld waren met bieten , knoflook en wortels vertrok hij, met zakken en al. Toeli glimlachte stilletjes…..

Zo gauw hij buiten de grot was scheurde de rijke broer de zakken open omdat hij verwachte diamanten en andere edelstenen te vinden. Maar in plaats van wortels kwamen er krabben tevoorschijn en in plaats van bieten boze bijen; in plaats van knoflook bont gekleurde slangen met groene ogen. De man rende zo snel als zijn benen hem konden dragen, maar hij kon de steken en beten niet ontlopen. Toen hij uiteindelijk thuis kwam had hij helemaal geen zin meer in eten

Verhaal – Asseret hadibrot

Sjawoeot verhaal door Awraham Soetendorp

Tien Woorden daalden langzaam de berg af.

Tien Woorden daalden langzaam de berg af. Kleine woorden, lieve woorden, hand in hand. Ze waren zo teer, ze waren zo zwak. Wie zou ze beschermen tegen de storm, tegen de regen? Dat doen wij wel zeiden de kinderen aan de voet van de berg. Zij borgen de Woorden op diep in hun hart, diep in hun hoofd. En het is gelukt, De Tien Woorden zijn blijven bestaan.

Het eerste Woord

Ik hoor en zie alles zei God Ik voelde jullie tranen voordat jullie huilden. Jullie hoefden mij niets te zeggen. Ik wist dat jullie niet langer als slaven konden leven. Daarom heb ik jullie uit Egypte laten gaan

Het tweede Woord

Wat heb je nou aan een beeld van hout of van steen? Ze kunnen niet bewegen, niet spreken, niet zien. Gooi ze weg, ver weg. Geloof alleen maar in God die de hemel en aarde gemaakt heeft.

Het derde Woord

Er zijn mensen die zeggen als ze kwaad worden: God zal je straffen, God zal je ziek maken. Die mensen maken een grote fout. Je mag de naam van God niet zo gebruiken. Je mag niet vloeken.

Het vierde Woord

Ik hou van de Feestdagen van Chanoeka, van Pesach, van Sjawoeot, maar het meest van Sjabbat. Juist omdat het elke week terugkomt met de kaarsen, de wijn, de Tora. de rust. Die heerlijke rust. God heeft de wereld gemaakt en ik mag er in wonen.

Het vijfde Woord

Ik hou van mijn vader en moeder. Dat is toch heel gewoon. Of niet soms? Ik kan me niet voorstellen dat het ooit anders zal zijn. Maar voor alle zekerheid beloof ik altijd, ook over heel veel jaren mijn ouders te eren.

Het zesde Woord

Wanneer ik al die oorlogen zie op de televisie, dan begrijp ik er niets van. Hoe kunnen mensen elkaar vermoorden? Ik hoop dat wanneer ik en jij volwassen zijn, wij een einde aan alle oorlogen zullen maken.

Het zevende Woord

Natuurlijk maak ik wel eens ruzie. Iedereen doet dat toch. Maar ik weet dat ik proberen moet zo te leven dat we samen kunnen blijven. Thuis, bij elkaar. Het klinkt als een preek. Daar kan ik ook niets aan doen.

Het achtste Woord.

Als je steelt ga je de gevangenis in. Zo eenvoudig is dat. Maar als je nou niet gesnapt wordt? Precies. Je moet niets stelen. Want ook al word je niet gevangen, je geweten laat je toch niet los. Je kunt er niet van slapen.

Het negende Woord

Ik kan me bijna niets gemeners voorstellen. Een man wordt ervan beschuldigd dat hij gestolen heeft. Je weet dat het niet waar is. En toch zeg je, hij is het, ik weet het zeker dat is de dief. Waarom doe je zoiets, om stoer te zijn of gewoon om te treiteren. Wat afschuwelijk. Ik hoop het nooit, nooit te doen.

Het tiende Woord.

Ik wil ook wel eens iets hebben dat van een ander is. Die mooie jas, die fiets met gave kleuren. Doe nou niet of het jou nooit overkomt. Dat is gewoon, het gebeurt. Maar wat gevaarlijk is echt gevaarlijk is wanneer je nergens meer over praten kunt. Je wilt het hebben. Je wilt het hebben. Dan komt er een dag dat je het steelt of er voor moordt. Zover mag het nooit komen.

Verhaal – Het liefelijke lied van de kanarie

Soms is vragen om wat je nodig hebt niet genoeg.

“Iedereen stil!” jammerde de Noordenwind, die een grote zandstorm over de woestijn aan het blazen was. De adelaar, de beer, de pauw en de kanarie stopten met praten en werden rustiger. “Zoals jullie weten”, ging de draaiende Noordenwind verder, “is het Joodse volk uitgekozen om Gods Wetten aan alle andere volkeren ter wereld te leren. En God gaat die wetten op een speciale berg in het land Israël aan het Joodse volk geven. Daarom heb ik jullie allemaal bijeen geroepen — om mij te vertellen waarom de berg waarop jullie wonen zo speciaal is.” Alle vier de dieren waren opgewonden. Ieder van hen wilde dat hun berg gekozen zou worden als de speciale plaats waar God zijn Wetten zou gaan geven.

“Begin” beval de Noordenwind. De adelaar, van de Grote Hoogte Berg sprak het eerst: “Mijn berg is de hoogste berg in het land van Israël. God moet beslist Zijn Wetten geven op de berg die het dichtste bij hem in de buurt is. Van de top van mijn berg kan ik tot hoog in de hemel vliegen, of ik kan een snelle duikvlucht maken om ieder dier voor mijn maaltijd te vangen”, krijste de adelaar en keek hongerig naar de kanarie. Toen begon de beer op te scheppen over zijn berg, de Berg Groot en Dapper: “Mijn berg is dan wel niet zo hoog als die van de adelaar, maar hij is veel groter. Het hele Joodse volk kan gemakkelijk op één kant van mijn berg staan. Natuurlijk moet God zijn Wetten op zo’n geweldige plek geven. En bovendien zijn er een heleboel grotten waarin ik in de winter mijn winterslaap kan houden” gromde de beer.

Vervolgens sprak de pauw, van de Berg Mooi en Trots: “Mijn berg is veel mooier dan alle andere bergen. Kijk eens naar de prachtige bloemen en kabbelende beekjes. God moet zijn Wetten geven op een heel mooie berg. En zulke mooie kleuren hebben jullie vast nog nooit gezien” zei de Pauw verwaand, terwijl hij plotseling zijn veren uitvouwde voor iedereen die het wilde zien. Nu was de beurt aan de kanarie. Ze zat op de Berg Sinaï. Even later begon ze te zingen: Mijn berg is niet hoog En ook niet groot en dapper Mijn berg is niet trots En ook niet prachtig om te zien. Mijn berg is behoorlijk klein En helemaal niet belangrijk. Maar voor mij is hij best fijn, Ik ben er blij mee, want hij is van mij. De beer gromde. De adelaar krijste. De pauw schudde zijn lange staart. Alle drie waren ze erg blij. Ze waren er zeker van dat de berg van de kanarie niet gekozen zou worden. Hij was helemaal niet zo fantastisch; en hun bergen waren veel prachtiger. De Noordenwind floot en blies langs de hemel.
Zijn donderende stem kon je in het hele land van Israël horen. Tenslotte zoefde hij met een grote BOEOEOEOM naar beneden op de grond. “Dit is mijn beslissing” donderde de Noordenwind. “Het Joodse volk heeft belangrijk werk te doen, al zijn ze maar met weinig. De Wetten van God zeggen dat je niet te hoog van de toren mag blazen, en ook niet te dapper of te trots mag zijn om anderen te helpen. Gods Wetten leren jullie dat je gelukkig moet zijn met wat je in het leven krijgt. “Daarbij past dat God Zijn Wetten op een berg geeft die niet te hoog is of te trots of te machtig. God zal zijn Wetten geven op de Berg Sinaï!” En nog op diezelfde dag stond het Joodse volk aan de voet van de Berg Sinaï en ontving de Wetten van God. Om over na te denken 1. Kun je een paar van Gods Wetten noemen? 2. Waarom denk je dat de bergen van de adelaar, de beer en de pauw niet gekozen zijn? 3. Een bescheiden mens gaat niet overal rondvertellen hoe fantastisch hij of zij wel is. Op wat voor manier was de kanarie bescheiden? V

Verhaal – De beker wijn

Verhaal || Pesach – De Beker Wijn

 

Een pesach verhaal van rabbijn Awraham Soetendorp

Chawa kon de slaap niet vatten.

Er was ook zoveel gebeurt. Zij wilde het allemaal nog een keer beleven. De hele ochtend had zij moeder mogen helpen met het maken van charoset en de tafel dekken. Amandelen pellen en wel duizend rozijnen samenpersen. De tafel had er extra feestelijk uitgezien. Echt op z’n pesachs. Grote borden, kleine borden, grote lepels, kleine lepels, van alles was er dubbel gedekt. En midden op de tafel de Sederschotel met de drie matzes, de maror, schoteltje zoutwater, het beentje, het ei en de groenten. Haar lippen bewogen. Ze lag daar heerlijk in bed en noemde het een voor een op. Ze genoot er opnieuw van. Ze zaten wel met zijn twintigen aan tafel. O, dan was zij nog de gast vergeten uit Amerika. Vader had hem in de stad ontmoet. Hij kon zo mooi over het leven in California vertellen.
En wat was het een fijne Seder geweest. Een superosidosiluxerikse Seder. Ze hadden zo veel drukte gemaakt met Da da jeenoe, Da da jenoee, dat er twee schoteltjes van tafel vielen. Toen waren ze allemaal opgestaan en hadden geschreeuwd Mazzal Tov, Mazzal Tov. Deze scherven zouden echt geluk brengen. Ze hadden het Afikoman zo goed verstopt dat vader het niet vinden kon. En zonder dat kleine stukje matze kon de Seder niet verder gaan. Ze hadden vader toen beetgenomen. Zij zouden hem wel het Afikoman terug geven als Abba beloofde deze zomer met de hele familie naar Israël te gaan. Onder groot gejuich had hij ja gezegd. Het was natuurlijk een beetje een spel. Vader had al lang besloten naar Israël op vakantie te gaan. Maar het was toch fijn dat hij dit bij de Seder nog een keertje zei. ‘We gaan naar Israël, we gaan naar Israël’. De blijdschap kende geen grenzen. ‘Wat jammer’, dacht Chawa, ‘dat het nu allemaal voorbij is en dat ik nu al in bed lig’.

Plotseling zat zij rechtop. Dat was waar ook, zij was het bijna vergeten. Aan het einde van de Seder had zij een besluit genomen, een heel belangrijk besluit. Elk jaar had vader uitleg gegeven over de verschillende bekers wijn. Dit jaar was het haar opgevallen dat hij zoveel vertelde over de vijfde beker wijn, de beker voor Elijahoe de profeet. ‘Eens’ had hij gezegd zal Elijahoe zelf komen, en drinken uit deze beker’. ‘Wat zal er dan gebeuren?’ had Chawa geroepen. ‘De messiaanse tijd zal dan aanbreken. Er zal overal vrede zijn, niemand zal meer honger hebben.’ ‘Maar wanneer komt Elijahoe dan eindelijk?’ ‘Wie weet komt hij vanavond wel’, had vader zachtjes geantwoord. En toen besloot Chawa de proef op de som te nemen. Zij zou opstaan wanneer iedereen sliep en onderzoeken of Eli’jahoe toch stiekem was binnen gekomen en van de wijn had gedronken. Dat zou fantastisch zijn. Zij zou de eerste zijn die wist dat de Mesjiach was gekomen, dat er vrede zou zijn overal. Nu was het ogenblik aangebroken.

Chawa stond voorzichtig op. Het bed kraakte wat, maar van het geluid zou niemand wakker worden. Zij liep heel langzaam op haar tenen naar de deur. Zij had hem uit voorzorg op een kier gezet. Even wat meer open duwen. De deur piepte, daar had zij niet op gerekend. Zij stond stil en luisterde. Haar broer kuchte, haar vader snurkte, de kust was veilig. Zij kreeg een gekke gedachte. Stel je voor dat zij Elijahoe zelf zou tegenkomen. Wat zou zij tegen hem zeggen? Zij keek de donkere huiskamer in. Het duurde even voordat zij alles kon onderscheiden. Het licht kon zij natuurlijk niet aandoen. Ze zag hem, de trotse, grote, zilveren beker. Zij moest zich inhouden om er niet naar toe te hollen.

Niemand mocht haar horen, nog even geduld. Ze boog zich over de tafel. Ze haalde een lepel tevoorschijn. Voordat zij naar bed was gegaan had zij gemeten hoeveel wijn er in de beker was. Er was net zoveel wijn als deze lepel lang was. Heel voorzichtig hield zij de lepel bij de beker. Zij moest een schreeuw onderdrukken. Zij hield haar vuist in haar mond. Zij had al zo’n voorgevoel gehad. Er was duidelijk uit de beker gedronken, er was geen twijfel mogelijk. Elijahoe was gekomen, de tijd van vrede was aangebroken. Waarom zou hij juist hun huis hebben uitgekozen om te komen? Misschien was hij vliegensvlug van huis naar huis gegaan: misschien was hij nu wel onderweg. Wat moest zij doen? Zij kon deze grote ontdekking toch niet voor zich houden? Zij luisterde. Vader snurkte nog steeds. Zij hoorde het bonken van haar hart. Toen nam zij haar besluit. Hoe kon zij haar broer, haar ouders laten slapen, terwijl de messiaanse tijd was aangebroken? Nee, zij mocht niet langer wachten, geen moment.

Nu hoefde zij niet langer voorzichtig te zijn. Chawa holde naar de slaapkamer van haar ouders, gooide de deur open. Haar vader schrok wakker. ‘Wat is er Chawa, kun je niet in slaap komen?’ ‘Abba, Ima, wakker worden, wakker worden, de Mesjiach is gekomen’. ‘Wat Chawa, ben je gek geworden?’ ‘Abba, ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Elijahoe is geweest, hij heeft van de beker gedronken’. ‘Maar Chawa, dat is toch onmogelijk, dat kan toch niet?’
‘Geloof je dan je eigen woorden niet, je zei vanavond dat hij zou kunnen komen, misschien vannacht wel. Hij is gekomen, kijk zelf maar’.

Chawa begon te huilen, de spanning was te groot voor haar. Zij wist wel dat volwassenen vreemd konden reageren. Maar dit had zij niet verwacht. Waarom sprong hij zijn bed niet uit, waarom holden zij niet naar de beker om te zien wat zij gezien had? ‘Chawa, Chawa, ga nu maar rustig slapen’. ‘Maar ik heb het gemeten met mijn lepel’. ‘Dan heb je je vergist, morgen is er weer een nieuwe dag, dan spreken we wel verder’. Chawa rende weg en ging woedend in bed liggen.

‘Morgen, wie spreekt er over morgen? Vannacht is Elijahoe gekomen, de hele wereld is veranderd, er is vrede, geluk, en vader spreekt over morgen!’ Zij viel als een blok in slaap. Zij was veel vermoeider dan zij had gedacht. In haar droom zag zij een lange man de beker in de hand nemen. Hij glimlachte tegen haar. Zijn lippen bewogen: ‘je hebt gelijk Chawa’. Het was stil, zo stil in het huis. Een bijzondere Pesach…

Verhaal – Rasja

 

Een verhaal van Awraham Soetendorp voor de oudere kinderen

Hij zat ineengedoken in zijn kamer. Wat was het zwaar. Maar nu moest hij doorzetten, anders was hij een slappeling. De geluiden van “Ma Nisjtana” drongen door al zijn gedachten heen. Hij had besloten niet bij de Seder aan tafel te zitten. Hij wilde er niets, maar dan ook niets meer mee te maken hebben. Al die gebeden hadden geen enkele zin.

Je kon bidden tot je letterlijk een ons woog, en er veranderde toch niets. De oorlogen raasden voort, de honger bleef en de ziekte. Krankzinnig geworden misdadigers doodden en vernielden. En wat deed God daartegen? Niets. En ja, al dat gezemel over de verantwoordelijkheid van de mens, de vrije keuze. Wat moest hij daar mee? Of er was een God die steun gaf wanneer het nodig was, of alles hing af van de mens, maar dan had je geen God nodig en hoefde je je ook niet af te matten met gebeden en gezangen . “Ma nisjtana halaila hazee”…. Nee, hij had zijn besluit genomen, hij ging niet naar de Seder toe, hij was de rasja. Een rasja, die toch aan tafel ging zitten was geen echte rasja. Hij was niet hypocriet, hij niet. “Sjebechol haleelot”…. Het hielp niet, het geluid drong door, ook al hield hij zijn handen over zijn oren. Hij gooide de deur open, rende de trappen af, opende de voordeur en deed hem met een klap dicht. Zo, eindelijk frisse lucht.

Hij liep snel, zonder een vast plan. Hij wilde gewoon weg zijn, weg van de Seder, weg van zijn familie en vrienden. Zij hielden zich aan de verouderde gewoonten, dat moesten zij weten. Maar ze moesten ook respect hebben voor zijn beslissing. En dat hadden ze niet. Toen hij zijn besluit had aangekondigd en zei “Ik kom niet”, was zijn vader woedend geworden. Hij had stampvoetend geroepen “rasja die je bent”. En hij riep “Ja, dat ben ik. Mag ik”? Zijn vader antwoorde “Nee, ik verbied het je. Je kunt het ons niet aandoen”! Zijn moeder was gaan huilen. Daar kon hij helemaal niet tegen. Hij was toen maar weggelopen, net als nu.

Hij stond stil. De straat was leeg. Plotseling voelde hij zich zo eenzaam. Ook dat nog. Nu zou hij spijt krijgen en met hangende pootjes terug komen, dat nooit! Hij zette er de pas in. “Neemt u mij niet kwalijk, mag ik u iets vragen”? Een man met een warm, vriendelijk gezicht hield hem aan. “Ik ben de weg kwijt geraakt”. De man liet een adres zien. Wat een toeval, het was het huis van de buren. “O, dat is heel eenvoudig, u bent er zo. Steekt u de straat over, dan links, dan weer rechts, het is niet meer dan een paar minuten”. “Vind u het heel erg om even met mij mee te lopen, ik schijn vandaag mijn oriëntatie kwijt te zijn. Als het toch maar een paar minuten is”? vroeg de man. “Natuurlijk, geen probleem. Kom we gaan”. Wat was hij nu weer aan het doen. Hij wilde juist weg gaan en nu liep hij met een wildvreemde weer terug naar af. En waarom? Om vriendelijk te zijn of wilde hij terug? Hij kwam er niet uit.

“Mag ik u iets vragen? U hebt zo’n bedrukt gezicht. Is er iets ergs gebeurd”? vroeg de man weer. “Dat gaat u niets aan”. Wat dacht die man wel. Was het niet genoeg dat hij hem naar zijn adres bracht, moest hij hem nu ook al zijn hebben en houden vertellen? En weer hoorde hij “Heeft het iets met uw familie te maken”? Dat is het toppunt, wat een brutaliteit. Moest hij de intiemste dingen zo maar te grabbel op straat gooien? Maar het bijzondere was dat hij geen kwaadheid voelde. Deze man was geen vreemde, het leek wel of hij hem altijd gekend had. En hij wilde vertellen…. Wat wilde hij vertellen? Over de valsheid van de mensen, die naar buiten de indruk gaven vroom te zijn. Maar alle gebeden van de wereld konden de misdaden, het liegen en bedriegen niet wegwassen. Eén Seder, één Pesach maakte geen enkel verschil. Ze zongen zo luid om hun lafheid en gemeenheid te overstemmen.

“Ik ben een rasja”, hoorde hij hem tot zijn verbazing zeggen. En toen kwam het er allemaal uit. Zijn woede, zijn verdriet, de ruzies met zijn ouders. De man bleef hem zo vriendelijk, zo open aankijken. Het was wonderlijk, hij gaf de indruk dat hij alleen aandacht had voor hem, alsof hij voor hem gekomen was. En hij praatte maar door, hij leek leeg te stromen. Al die opgekropte woorden, al die kwaadheid en al die liefde. “Rasja zijn is niet erg. Iedereen is op zijn tijd een rasja. En dat is maar goed ook. Weet je wanneer het goed is om niet in God te geloven? Als je echt je handen uit de mouwen steekt en met heel je hart en verstand werkt aan de verbetering van de wereld, alsof er geen God is en het helemaal op jou alleen aankomt. Maar weet je wat mij opvalt”? zei de man. Hij schudde zijn hoofd. Het was alsof hij droomde. “Je houdt zo zielsveel van je familie. Alleen op mensen van wie je echt houdt, kan je zo kwaad zijn”.

Hij begreep er niets van. Hij was niet op z’n mondje gevallen. Hij had overal een weerwoord op. Maar nu stond hij met een mond vol tanden. En, o nee, dat niet, er kwamen tranen uit zijn ogen. De man hield zijn hand vast, hij huilde, er was geen houden meer aan. En het duurde en duurde… De volle maan stond helder aan de hemel. De man nam hem bij de arm en leidde hem naar de overkant. Hij liep als in een waas. Plotseling stonden zij beiden voor de deur van zijn ouderlijk huis. “Het is goed zo. Je bent nu thuis. De rest kan ik aan jou overlaten, Chag Sameech”! Hij stribbelde niet meer tegen. Hij deed de sleutel in het slot, groette de man, die al in de verte verdween, liep snel de trap op. De deur stond open. Hij zag zijn broertje met een wit gezicht staan, wat verschrikt. “Nee, ik ben niet Eli’jahoe, ik ben gewoon je broer, de rasja, ik ben teruggekomen”. Binnen werd hij omhelsd, er werd gelachen. Zij waren zo blij dat ze hem zagen. En hij? Hij zong mee, luid en vrolijk, alsof er niets gebeurd was. Echad mi jodeea. Wie weet wat één is? Eén is God van hemel en aarde. Het was zo goed, zo goed erbij te zijn.

Na afloop vroeg zijn vader hem: “Mijn jongen, wie, wat heeft je zo blij gemaakt? Jij hebt ervoor gezorgd dat deze Seder onvergetelijk is geworden. Deze avond is als een glinsterende diamant, een geschenk uit de hemel”. “Ik heb Eli’jahoe ontmoet”.

“Wat zeg je”? riep zijn vader. “O, laat maar, dat is een heel verhaal”. Zijn vader vroeg: “Eli’jahoe, hier op straat”? Hij omhelsde zijn vader en ging naar zijn kamer. Vanavond was het een waar feest geweest. En morgen zou het nog beter worden.

De rasja viel glimlachend in slaap….

Verhaal – Het wonder

Verhaal || Het wonder

 

Een inleiding en verhaal van Awraham Soetendorp

Pesach is een fijn feest. Je mag de eerste avond, de Sederavond, heeeel lang opblijven. Je zit aan een lange tafel met familie en vrienden. Er wordt de hele tijd gezongen en je mag meedoen en als je de woorden niet kent neurie je gewoon mee.

Aan het begin van de avond moet je wel goed opletten. Als je goed kijkt, zie je dat er drie matses bij de Sederschotel liggen De leider van de Seder, neemt de middelste matse en laat hem aan iedereen zien. Dan breekt hij die matse in twee stukken. Het grootste stuk heet Afikoman, Dit is een moeilijk woord, maar je went eraan. De Afikoman mag je verstoppen en later moet de leider van de Seder hem dan overal zoeken. Pas als hij de Afikoman vindt kunnen we verder lezen uit de Haggada. Waarom doen we dit spelletje?

Nou, de avond moet toch gezellig zijn, ook voor kinderen, ook voor jou. Daarom mogen alle kinderen aan het begin ook zingen: Ma nisjtana halaila hazee mikol haleelot Sjebechol haleelot anoe ochlin Chameets oematsa ( 2x) Halaila hazee halaila hazee koelo matsa ( 2x) En dat betekent: Wat is het verschil tussen deze avond en de andere gewone avonden? Op een gewone avond eten we brood, vanavond eten we alleen matsa. ( Je mag matsa of matse zeggen) En waarom is Pesach belangrijk voor kinderen? In het boekje, waaruit je op de Seder leest, de Haggada, staat het allemaal opgeschreven.

Duizenden jaren geleden zijn de Joden uit Egypte weggegaan.
Mannen, vrouwen en heel veel kinderen. Kinderen hoorden er toen bij, kinderen horen er nu ook bij. Ik vertel jullie nu een kort verhaal over Ben die hielp om Pesach te kunnen vieren.

Het wonder Alle families waren blij dat Pesach zo snel zou komen behalve de familie van Ben. Het was een moeilijk jaar geweest. De vader van Ben had geen werk, er was niet genoeg geld om de matses, de wijn, en al het andere eten te kopen. Ben hoorde zijn ouders zeggen: “Verschrikkelijk, dit jaar zullen we geen echte Seder kunnen geven. Wij moeten onze gasten maar afzeggen”?. Hij was heel verdrietig. Vorig jaar was het juist zo gezellig geweest. Hij was heel trots geweest dat hij als jongste, de deur mochten ophouden voor Elijahoe de profeet. “ach”, zuchtte Ben, “als Elijahoe nu eens zou komen, om lekker eten voor ons te toveren…”

De dag voor de Seder zei moeder tegen Ben:”Ook al vieren wij geen grote Seder dit jaar, we gaan vanavond toch Chameets ( brood) zoeken”. Ben vond dit altijd prachtig. Het huis was altijd voor Pesach helemaal schoon gemaakt. Er was geen kruimeltje brood meer te vinden. Dan mocht je nog wat kleine stukjes brood verstoppen. Vader ging dan ’s avonds die stukjes brood zoeken met een kaars. Hij vond ze altijd, want je hielp natuurlijk met: “Koud, nee, warm, ijskoud, heet” wanneer vader ver weg of dichtbij kwam. De gevonden stukjes brood werden dan de volgende dag verbrand. Nu kon je een week lang Matses eten.

Dit jaar had Ben eigenlijk geen zin. Er zou toch geen echte Seder zijn.. Hij nam toch de stukjes brood en zocht een plaats om ze te verstoppen. Ben liep heen en weer door de achterkamer. Hij deed een kast open. Een stukje brood viel uit zijn handen en bleef tussen kranten en papieren liggen. Hij wou het wel oprapen om ergens anders te verbergen, maar hij kon het brood niet meer terug vinden. Een uur later stak vader de kaars aan en ging zoeken. Ben had drie stukken brood verstopt.. Vader vond twee stukjes brood heel gemakkelijk, maar het derde stuk kon hij maar niet ontdekken. Ben besloot een handje te helpen. “Ik heb het eerlijk gezegd laten vallen onderin de kast tussen de kranten en papieren”. Vader ging op zijn knieën zitten en zocht en zocht.. Nergens te vinden? Hij riep moeder erbij. Zij pakte de stapel kranten en schudde met alle papieren. Het brood was nergens te vinden.

Plotseling riep vader: “Kijk er glinstert iets.” Hij bukte zich en vond in de hoek van de kast het stukje brood. Vader was heel opgewonden. “Het is een wonder. Ik heb niet alleen het stukje brood gevonden, maar ook dit”. Hij hield een gouden munt omhoog. “Het lijkt wel of het brood de gouden munt gevonden heeft”, zei moeder terwijl zij blij lachte. Met dat gouden muntstuk konden zij alles kopen wat nodig was voor een grote Seder. De gasten konden toch komen en de tafel zag er feestelijk uit. De charoset ( het ziet er bruin / geel uit als de stenen die het joodse volk moest maken in Egypte, maar het smaakt heel zoet en zacht) was lekkerder dan ooit.

Aan het einde van de Seder las Ben een kort gedicht voor:
Brood is verstandig Brood is handig En heb je het zwaar Vertel het brood het maar Het is een redder in de nood Voor klein en groot Soms vindt het goud Voor jong en oud! Niet iedereen begreep wat Ben bedoelde, maar er werd hard voor hem geklapt. Het was een heel goede Seder.

Verhaal – Wie heeft zich met de charoset bemoeid?

Verhaal || Wie heeft zich met de charoset bemoeid?

 

Lentetijd is pesachtijd, is schoonmaaktijd, is maror en charosettijd.

Daarom was Mirjam druk bezig in de keuken om te koken voor de bijzondere seder maaltijd. Zij stond te hakken en te snijden dat het een aard had. Allemaal voor de charoset.

Ze zong erbij op de maat van het hakken, terwijl ze de noten en appels tot kleine stukjes verwerkte en in een grote schaal mikte. Tralala, het is weer Pesach…. Daar ging de telefoon, Mirjam hield op met hakken om de telefoon op te nemen. ‘Goeiemorgen met Mirjam”…..”O, Fanny ben jij het, hoe gaat het met jou……..?” Ondanks het telefoongesprek met haar beste vriendin probeerde Mirjam door te gaan met het hakken van de nootjes, maar door het gehak kon ze Fanny niet verstaan. Hakkerderhak! Daarom liet ze de charoset maar even voor wat ie was en ging met telefoon en al naar de woonkamer. Al kletsend ruimde ze verder op in huis, dat moest uiteindelijk ook gebeuren voor de seder.

Terwijl Mirjam kletste en de kussens opschudde liep tante Frieda keuken in voor een slokje water. Daar stond de charoset op het aanrecht. “Aha” ……………..dacht ze.” Mirjam’s charoset is altijd een beetje flauw, weet je wat, ik maak het een beetje pittiger. Ze keek in de koelkast of daar iets bruikbaars te vinden was en vond een citroen. ” Met citroensap kun je de smaak wel een beetje opfleuren ‘ dacht ze. Dus sneed ze de citroen doormidden en kneep hem uit boven de schaal. ” ik hoef niet te proeven’, dacht ze ‘ Ik weet gewoon zeker dat deze charoset super wordt, o, wat zal Mirjam verrast zijn”! Zelf nam ze nog een glaasje water met een drupje citroen. Ondertussen was Mirjam nog steeds aan de telefoon terwijl ze rondzwaaide met de stofdoek.

Even later liep oom Max de keuken in op zoek naar iets lekkers. Ook hij zag de charoset staan. “Aha,” dacht hij ” Mirjam’s charoset smaakt altijd een beetje flauw, weet je wat ik maak het wat pittiger” en hij keek in de koelkast op zoek naar een geschikt ingrediënt. Zijn oog viel op een pot mierik .” Een beetje maror maakt van ieder gerecht iets spannends” zei hij, dus deed hij een paar flinke lepels maror bij de charoset en roerde het goed door. ” O, dat hoef ik niet te proeven, ik weet zeker dat dit heerlijk is”, zei hij ” wat zal Mirjam opkijken!” Oom Max nam nog een appeltje mee en vertrok weer. Ondertussen was Mirjam bezig in de badkamer waar ze schone handdoeken ophing terwijl ze nog steeds met Fanny aan de telefoon was.

Daar kwam Bram de keuken in, op zoek naar Mirjam. Hij zag de schaal charoset staan…………………….. “Aha…….” dacht hij,”Mirjam’s charoset is altijd een beetje flauw, ik denk dat ik hem een beetje pittiger moet maken”en hij keek in de koelkast of er iets van zijn gading te vinden was. “O, een flesje pruimensap, dat is precies wat ik nodig heb” en hij goot een flinke scheut pruimensap bij de charoset en roerde het goed door. ” Dat hoef ik niet te proeven, want ik weet zeker dat het nu perfect smaakt,”zei hij ” Wat zal Mirjam opkijken”.

Eindelijk was Mirjam’s gesprek afgelopen en nadat ze opgehangen had ging ze terug naar de keuken. Ze had de charoset al bijna in de koelkast gezet toen ze zich iets bedacht. “Oei”, dacht ze, ” mijn charoset is vaak een beetje flauw, weet je wat ik maak het dit jaar eens wat pittiger” en ze keek rond in één van de kasten en vond een bus cacao ” dat is een goed idee, iedereen is gek op chocola” zei ze en dus strooide ze de cacao ruim over de charoset en roerde het goed door. ” dat hoef ik natuurlijk niet te proeven, dat is ab so luut heerlijk!!!!!!!! Wat zal iedereen opkijken!”

Al gauw begon het donker te worden en was het tijd om aan tafel te gaan. Iedereen kwam mooi aangekleed naar de eetkamer. Mirjam stak de kaarsen aan en Bram volgde met de bracha over de wijn. Daarna vertelde ieder op zijn beurt een stuk van het pesachverhaal, hoe wij slaven waren in Egypte en Moshe ons heeft geholpen weg te komen. De vier vragen werden gesteld en iedereen zat te wachten tot de matza, de maror en Mirjam’s charoset aan de beurt waren. Tenslotte nam iedereen een stukje maror en doopte het in de charoset, na de bracha nam iedereen een hapje en inplaats van alle o’s en a’s die er anders klonken bleef het nu akelig stil……………………………..totdat Mirjam opstond en riep:
“OI VEE,DIE CHAROSET IS NIET TE ETEN!!!!HET IS WALGELIJK!!!!

Getver, Mirjam”, zei nicht Sophie,” Dit smaakt echt ab so luut niet naar charoset” “Zeker weten niet” zuchtte Mirjam” Het zal wel aan mijn extra ingrediënt liggen” “En aan dat van mij” gaf tante Frieda toe ” En dat van mij”, zei oom Max “Vergeet mijn bijdrage niet”, voegde Bram toe” Ik vrees dat teveel mensen zich met de charoset hebben bemoeid.” ” Hoe moet dat nu” riep neef Boaz, ” we kunnen toch geen seder hebben zonder charoset?” Plotseling werd er op de deur geklopt…………………..Wat was dat nu? Elijahoe???????? Nee, daar stonden Rinna en haar broer Jacques, de buurkinderen. “Kosher Pesach allemaal”,riep Rinna en ze gaf Boaz een grote blauwe schaal met een theedoek eroverheen. ” Wat is dat?”vroeg Mirjam nieuwsgierig, terwijl ze de schaal van Boaz aanpakte ” Het is charoset” antwoordde Jacques ” Dat hebben we op joodse les gemaakt voor onze kinderseder” ” En het is veel te veel” voegde zijn zus eraan toe ” dus mama vond dat we jullie ook wat moesten brengen, hopelijk vinden jullie het lekker,Fijne Pesach!

En dan nu een echt lekker recept voor pittig zoete charoset, waar je wel heel erg kleverig van wordt. Wat heb je nodig: 30 fijngehakte dadels 20 fijngehakte gedroogde vijgen 4 eetlepels sesamzaad 2 theelepeltjes gemberpoeder ( djahe) Een snuifje gemalen koriander ( ketoembar) Eventueel wat matse meel Wat droge rode wijn ( met kiddoesjwijn wordt het nog kleveriger) Heeeel eventueel een Spaanse peper ( als je het nog pittiger wilt maken dan de misjpoge van Becky) Hakkerdehak alles, behalve het matse meel, door elkaar en maak er kleine balletjes van ( ongeveer zo groot als flinke soepballetjes) en rol die door het matse meel zodat je er niet teveel aan vastplakt. Mmmmmmmmmmmmmmmmmmm!!!!

Verhaal – De oude man en de vijgenboom

Verhaal || De oude man en de vijgenboom

 

Er was eens een belangrijke en machtige Romeinse keizer

Er was eens een belangrijke en machtige Romeinse keizer, die Hadrianus heette. Hij reisde vaak door zijn enorme Romeinse rijk. Onderweg stopte hij zo nu en dan zijn paard om een praatje te maken met de mensen die hij zo al tegen kwam. Zo kon hij een heleboel leren over de verschillende mensen en landen in zijn grote rijk.

Op een dag, toen Hadrianus weer eens op reis was, zag hij iets heel ongewoons. Hij zag een oude man die druk in de weer was om een groot gat te graven, terwijl de meeste oude mannen die hij ontmoette rustig op een bankje voor hun huis zaten of in het park met andere oude mannen stonden te kletsen. Deze man was duidelijk anders dan al die anderen. Hij groef een groot gat in zijn tuin; zijn armen trilden van de inspanning, maar hij groef gewoon door. ‘ Wat ben jij aan het doen?’ vroeg Hadrianus, terwijl hij zijn paard liet stilstaan. ‘ Jij moet op jouw leeftijd niet meer zo hard werken, waarom ben je zo’n groot gat aan het graven?’ De oude man keek even op van zijn werk en zei:‘ Ik ben een vijgenboom aan het planten’ en hij groef verder. ‘ Dwaze oude man’, zei de keizer, ‘Weet je wel hoe lang het duurt tot een vijgenboom zo groot is dat hij vruchten draagt? Tegen de tijd dat jij iets aan die boom hebt, ben je al lang dood! Je doet al dit werk voor niets!’

Nu stopte de oude man met graven. Hij leunde op zijn schop en keek omhoog naar de keizer die hoog te paard zat en zei: ‘ Uwe Majesteit, bomen zijn erg belangrijk, ze zorgen ervoor dat de wereld er mooier uit ziet, ze zorgen voor schonere lucht, de vogels kunnen er hun nesten in bouwen en tussen zijn wortels kan een veldmuis zijn holletje graven. Bovendien groeien er heerlijke vruchten aan waar mens en dier van kunnen eten. Misschien leef ik niet lang genoeg om dat mee te maken, maar mijn kinderen en kleinkinderen zullen deze boom zien groeien en ervan kunnen genieten. Dus als ik mijn boom zelf niet kan zien groeien, dan plant ik hem in ieder geval voor hen. En omdat wij niet in de toekomst kunnen kijken en niet weten hoe het zal gaan, kan het ook zijn dat ik toch oud genoeg wordt om dit allemaal mee te maken.’ De keizer had rustig naar de man geluisterd en zei:’ Je bent een heel wijs man, wat fantastisch dat je aan de toekomst en de mensen en dieren denkt en zo om de natuur geeft. Maar je moet me beloven dat, als je toch vruchten van deze boom zult kunnen plukken, je het aan mij komt vertellen.’

Toen gaf Hadrianus zijn paard de sporen en vervolgde zijn reis. Vele jaren later kwam er een stok stokoude man bij het paleis van de keizer. Hij had een mand met verrukkelijke vijgen bij zich. ‘ Ik moet de keizer spreken,’ zei hij tegen de schildwacht, maar die wilde hem niet doorlaten. Hij kende de oude man per slot van rekening niet. Maar toen de oude man bleef aandringen dacht hij:’ ach wat kan zo’n oude man nu voor kwaad doen’ en hij liet hem binnen. Met de mand vijgen stapte de oude man de zaal binnen waar de keizer op zijn troon zat. Langzaam liep hij de zaal door tot hij vlak bij de troon gekomen was, toen zei hij : ‘Majesteit, herinnert u zich nog dat u jaren geleden een oude man een vijgenboom zag planten? Dat ben ik, ik ben die oude man die toen zo hard aan het werk was. Nu, na al die jaren, plukken niet alleen mijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen vruchten van deze boom, maar ook ik heb er plezier van en kan van deze heerlijke vruchten genieten! Ik heb voor u een mand meegebracht zo dat u zelf kunt proeven.’ En hij bood de keizer de mand met vijgen aan. Hadrianus was blij de oude man terug te zien en hij was erg in zijn schik met de mand overheerlijke vijgen. In ruil daarvoor gaf hij de man een mand die helemaal gevuld was met goudstukken.

Verhaal – Adam en Chawa

Verhaal || Adam en Chawa

 

Adam en Chawa leren voor Gan Eden te zorgen

Vóór God Adam en Chawa schiep, had Hij eerst de Gan Eden geschapen. Het was een ongelofelijk mooie en bijzondere tuin. Aan elke boom hingen prachtige sappige rijpe vruchten en aan de wijnstokken groeiden grote trossen druiven.

Pauwen pronkten met hun kleurige waaiers in de vroege ochtendzon. Goudvissen zwommen in vijvers, overdekt met waterlelies, en op de heuvels en in de dalen groeide graan en groen en wilde bloemen. Toen God Adam en Chawa had geschapen, zei hij tegen hen: “Alles wat Ik heb geschapen, heb ik voor jullie geschapen. Als jullie er niet goed voor zorgen, is er niemand die dat weer goed kan maken.” In het begin leefden Adam en Chawa heel gelukkig in Gan Eden. Elke dag liepen ze door de tuin en keken vol verbazing naar alle wonderen die er te zien waren. Zij dankten God voor de druiven, voor de schitterende kleuren van de pauw en voor het lekkere frisse water. Maar toen, op een dag begonnen ze te merken dat de vruchten niet meer zo sappig waren als eerst. In sommige zaten zelfs wormpjes!

De kleuren van de pauwenstaart waren een beetje dof aan het worden, en aan de planten zaten dorre blaadjes. Geschrokken riepen ze naar God en vroegen: “Schepper van de wereld, alsjeblieft, vertel ons waarom al die nare dingen opeens gebeuren!” God antwoordde: “Dat jullie genieten van al die dingen die Ik voor jullie gemaakt heb is prachtig. Maar jullie moeten nu ook leren ervoor te zorgen en op te passen”. “Vertel ons dan wat we moeten doen!” riepen Adam en Chawa. En zo leerde God ze hoe ze de pauwen en de andere dieren moesten voeren, hoe ze de akkers water moesten geven en hoe ze nieuwe planten en bomen moesten planten. Zo werden Adam en Chawa de eersten die gingen meehelpen de wereld beter en mooier te maken.

Verhaal – De acht zonen en de dochter van de koning

Een chanoeka sprookje – door Rob Cassuto

Lang geleden was er in het Oosten een koning, die in zijn rijk bekend stond om zijn goedheid en zijn wijsheid. Hij had acht zonen en een dochter en in zijn paleis was het traditie geworden dat op de dagen van het Chanoekafeest de kinderen de kaarsen in de mansgrote gouden chanoekakandelaar op de binnenhof aanstaken.

De eerste dag was dat de oudste zoon, de tweede dag kwam de één na oudste erbij en dan de derde dag de derde enzovoort tot op de achtste dag de jongste zich bij de schare voegde om de achtste kaars aansteken; en ieder van die dagen stak de dochter als eerste de kaars aan, die de sjammasj wordt genoemd, om de andere kaarsen mee aan te steken.

De prinsen en de prinses hadden hele verschillende karakters. Ze groeiden voorspoedig op maar hadden ieder wel een opvallend zwak punt. Op een dag, nadat de dag van de achtste kaars was afgelopen, riep de vader de acht zonen en zijn dochter bij zich. Hij zei: – Ik zend jullie morgen de wereld in, ieder naar een ander deel van mijn rijk. Een jaar lang blijven jullie weg. In het komend jaar kunnen jullie ontdekken wat jullie nog hebt te leren. Tegen Chanoeka volgend jaar verwacht ik jullie met Gods hulp weer terug. Ga en leer. Zo vertrokken ze incognito, ieder naar zijn eigen bestemming, met wat proviand voor een week en een beetje geld.

De prinses ging op weg naar een verre provincie, die achter een hoog gebergte lag. Het meisje was altijd verdrietig en dodelijk verveeld . Ze had onderweg een baantje gevonden als verzorgster van de ezels van een reisgezelschap dat naar dat verre oord op reis was. Met het reisgezelschap klom ze steeds hoger het gebergte in. Op grote hoogte stak een sneeuwstorm op. Ze dwaalde af, raakte verblind en uitgeput en viel van haar ezel in de dikke sneeuw. Mijn eind is gekomen, is dit wat ik moest leren, ging het nog door haar heen. Toen kwam een reusachtige arend aangevlogen, daalde bij haar neer en nam het meisje op zijn nek tussen zijn vleugels. De enorme vogel steeg op, steeds hoger over de bergkam. Een uitzicht over een schitterend landschap bood zich aan de ogen van de prinses aan. Een weids panorama van heuvels, dalen, rivieren, beekjes, bosschages, weiden met daarin minuscule koeien, lag aan haar voeten. Het zonlicht reflecteerde op de witte vleugels van andere vogels in het intens blauwe luchtruim. De arend daalde en zette haar neer. Een nieuw inzicht deed haar lijf trillen, toen ze opstond om verder te gaan..

De oudste zoon had het hoog in zijn hoofd. Hij stond te boek als onuitstaanbaar arrogant. Hij kwam aan in een stad met een beroemde talmoedhogeschool. Gekleed in een kleurig prinselijk pronkgewaad meldde hij zich bij de beroemde wijsheidsleraar, die aan het hoofd stond. – Ik ben de kroonprins, zei hij, en ik schijn nog wat te moeten leren. U hebt een paar maanden tijd om mij wat bij te brengen. Wanneer beginnen de lessen. – Morgen na het ochtendgebed, zei de leraar kortaf, maar wie voortijdig de leergang onderbreekt, wordt volgens de traditie in deze stad als slaaf verkocht. En de volgende dag zei hij tegen de leerlingen, dat ze ieder een speciale opdracht kregen, de een moest dit boek lezen, de ander dat, deze moest een scriptie maken over een leerstuk, de ander moest een voordracht voorbereiden. Toen de beurt was aan de kroonprins om zijn opdracht te horen, zei de leermeester: – Hier is een bezem, een emmer en een dweil, het is jouw opdracht om iedere dag de schoollokalen schoon te maken en daarover verslag uit te brengen. Wat heb ik nou daarvan te leren, vroeg dag in dag uit de jonge man zich af, terwijl hij in zijn inmiddels besmeurde prachtkostuum zijn zoveelste dweil uitwrong.

De tweede zoon was artistiek begaafd. Wel had hij nog nooit een tekening, een schilderij, een opleiding afgemaakt of een boek uitgelezen. Steeds vond hij iets anders opeens weer leuker. Toen zijn geld op was kwam hij in een stad vol weverijen. Hij werd geronseld als knechtje in een van de weverijen. Hij viel op door zijn fantasierijke ideeën, klom op tot leerling-wever en de meester-wever gaf hem de opdracht een meesterstuk te maken. Hij werd opgesloten door de meester in een apart lokaal. Dag in dag uit weefde hij en weefde hij, iets anders was er niet te doen. Geleidelijk kwamen zijn gedachten tot rust en zag hij een schitterend voorhangsel- een parochet – voor de Heilige Arke van de synagoge onder zijn handen groeien.

De derde zoon was een vreselijke kankeraar. Niets was goed voor hem. De hele dag mopperde hij maar door. Maar dat verging hem, toen hij op zijn reis door een woestijn kwam. Proviand had hij niet meer, zijn veldfles was leeg, de hitte ondragelijk. Hij viel neer en verloor het bewustzijn. Is dit wat ik te leren had was één van zijn laatste gedachten. Maar hij werd opgepikt door een handelskaravaan. Toen hij zijn ogen opsloeg, lag hij in een tent van kamelenhuid. Men spijzigde hem en laafde hem. Een dag later toen hij wakker werd kwam een oude vrouw binnen met brood en een kruik water. Even kwamen er bijna een paar gedachten langs in de trant van: ik heb wel mooiere vrouwen gezien, dat brood is wel taai en wijn was beter geweest. Maar dat dacht hij net niet. Er kwam een vreemd heel warm gevoel van ruimte in hem op, waarvoor hij een naam zocht, en er liep iets van vocht over zijn wang, een verschijnsel dat hij helemaal vergeten was.

De vierde zoon was een geducht vechter, bedreven in de krijgskunst. Hij reisde naar de grensprovincie en nam dienst als huursoldaat in het leger. Hij stond bekend om zijn kunde met het zwaard, zijn hardheid en meedogenloosheid. Hij versloeg iedere tegenstander en kende geen genade. Eens stonden zijn eigen leger en het leger van de vijand tegenover elkaar. De zoon was voor zijn eigen partij de voorvechter en in het strijdperk tussen de twee legers stond hij tegenover zijn vijandelijke tegenstander. Een hevig en langdurig gevecht volgde, de strijders kregen respect voor elkaar. Uiteindelijk kreeg de prins zijn tegenstander eronder. De punt van zijn zwaard had hij op de keel van de andere man. Toen zag hij zijn blik, de blik van een medemens. Hij haalde zijn zwaard weg en hief het naar de hemel en een wonder gebeurde. Beide partijen keerden zich om en trokken zich terug ieder naar zijn eigen kamp.

De vijfde zoon was een verschrikkelijke kletskous. Tevens was hij geen onverdienstelijk fluitspeler. Op zijn reis kon hij in de stad van zijn bestemming wat geld verdienen als fluitist in het stadsorkest. Om hem zo weinig mogelijk de kans te geven om te kletsen en te roddelen en de muzikanten van de wijs te brengen gaf de dirigent hem dikke partituren te leren en liet hem moeilijke fluitpartijen instuderen. Hij werd steeds beter en trad steeds vaker op als solist en wist de harten van de mensen te raken. Eens was er een groot oproer in de stad. De rode en de blauwe partij waren het niet eens over de godsdienst en ze raakten slaags op het stadsplein, het geschreeuw was niet van de lucht, het horen en zien verging je en er dreigde bloed te vloeien. De vijfde zoon sprong op het bordes van het stadhuis en begon te spelen, een betoverende melodie, een nigoen. Opeens viel er een stilte, zo groot en stil, dat het verlangen elkaar in vrede te ontmoeten in het hart van de schreeuwers hoorbaar werd.

De zesde zoon was een gierigaard. In het dorpje, waar hij op zijn reis aanlandde, leende hij het geld dat hij had meegekregen uit tegen een hoge rente, en wat hij terugbetaald kreeg met rente leende hij ook weer uit en dag in dag uit groeide zijn kapitaaltje, temeer omdat hij niets voor zich zelf uitgaf. Hij was in de kost bij een arme boerenfamilie. In het dorp brak een besmettelijke ziekte uit. Dure medicijnen zouden uit de grote stad moeten komen. De arme boerenfamilie smeekte de zoon om geld voor hun doodzieke dochter, maar de zoon weigerde. Op een inktzwarte nacht stond in zijn droom de dochter als bleke schim naast zijn bed, dat in zijn droom een graf was. De zoon voelde zich tot op het bot verkillen, hij wist zeker dat hij dood en verdoemd was en werd met een schreeuw wakker. De volgende ochtend was hij zo blij dat hij nog leefde dat hij op zijn paard sprong om de verlossende medicijnen voor het arme dorp te gaan halen.

De zevende zoon was een aartsleugenaar; hij hield ervan de mensen op het verkeerde been te zetten. In het stadje van zijn bestemming vond hij werk als toneelknecht en zo zag hij iedere avond acteurs hun kunsten vertonen. Dat bracht hem op een idee. Zo viel hij zogenaamd “dood” op straat en liet zich naar het ziekenhuis brengen om daar vrolijk op te springen. Een andere keer verkleedde hij zich in het uniform van inspecteur-generaal van de koning om zich te laten vergasten op het stadhuis, waarna hij luid lachend zijn grap onthulde. Ook kwam hij eens de stad in verkleed als opperrabbijn en genoot hij ervan de vromen de stuipen op het lijf te jagen. En een keer rende hij het huis uit en riep “Brand! Brand!” , waarop iedereen dacht, dat is de toneelknecht, laat hem maar. Maar het was echt brand, de halve wijk brandde af en de prins belandde in de bajes waarin hij kon overdenken wat hij geleerd had.

De achtste en jongste zoon was bijna nog een kind. Verlegen en onzeker begaf hij zich op reis. Na een lange omzwerving kwam hij bij een herder die hij ging helpen om de schapen te weiden. Hij leerde ze opdrijven en scheren en de herder leerde hem hoe hij met een slinger en een steen de wolven precies tussen de ogen kon raken. Toen de dochter van de herder een keer op bezoek kwam was het ook raak; hij werd bleek en rood en wist niet wat hij moest zeggen. De herder riep de jongen bij zich. Je bent een goeie herder aan het worden, zei hij, ik laat de kudde aan jou over. Er moet wel nog een schaap over de dam komen en hij knikte naar zijn dochter en daar moet je nog een stap voor doen. Denk daar maar eens over na en dat deed de jongen in de slapeloze nacht die volgde.

Intussen was het jaar bijna voorbij. Op de binnenhof van het paleis van de koning stond de grote gouden chanoekakandelaar klaar. De koning wachtte met spanning op de komst van zijn kinderen, zouden ze het gered hebben?

Tegen de avond van het begin van het Chanoeka feest kwam een koets de binnenhof opgereden en daaruit sprongen de dochter en de oudste zoon.
De koning omhelsde zijn dochter en vroeg,
– Wat heb je geleerd?
en de dochter antwoordde:
– Ontzag voor de Schepper, toen ik op vleugels werd genomen en zag hoe oneindig hij is.
Ze stak de kaars aan, waarmee je de andere kaars aansteekt, de sjammasj.
– Dat is het begin van de wijsheid, zei de koning en jij, vroeg hij zijn oudste zoon.
– Nederigheid, zei deze, nederigheid heb ik geleerd van een bezem, een dweil en een wijze meester.
Hij stak de eerste kaars aan van de chanoekakandelaar.
De volgende dag arriveerde de tweede zoon, net voor de avondval.
– Geduld heb ik geleerd antwoordde hij op de vraag van zijn vader, de koning, geduld heb ik geleerd van het weven van een kleed.
En hij stak de tweede kaars aan.
De derde dag kwam net op tijd voor de derde kaars de derde zoon de binnenhof opgegaloppeerd. Hij zei:
– Dankbaarheid, dankbaarheid heb ik geleerd in de tent van mijn redders uit de nood.
En hij stak de derde kaars aan.
De vierde dag kwam de vierde zoon.
– Mededogen heb ik geleerd, zei hij, mededogen toen ik in de ogen van mijn vijand keek.
En hij stak de vijfde kaars aan.
De vijfde dag kwam de vijfde zoon.
– Stilte heb ik geleerd, zei hij, de kracht van de stilte op een plein vervuld van geschreeuw.
En hij stak de vijfde kaars aan.
De zesde dag kwam de zesde zoon.
– Royaal zijn, edelmoedigheid heb ik geleerd, zei hij, en de genezende kracht daarvan voor mijzelf en de anderen.
En hij stak de zesde kaars aan.
De zevende dag kwam de zevende zoon.
– Eerlijkheid, zei hij, eerlijkheid, zo heb ik geleerd, maakt het leven eenvoudiger en houd je bovendien uit het gevang.
En hij stak de zevende kaars aan.
Tegen de avond waarop de achtste dag van Chanoeka begint, kwam in een eenvoudig rijtuig de jongste zoon aanrijden met naast hem op de bok de dochter van de herder.
Wat heb jij geleerd, vroeg de koning na zijn omhelzing nieuwsgierig.
– Vertrouwen, zei de jonge prins, vertrouwen in mijzelf en de mensen en dat één van die mensen dit mooie meisje is, is mooi meegenomen!
En toen stak hij de achtste kaars aan.