Verhaal – De acht zonen en de dochter van de koning

Een chanoeka sprookje – door Rob Cassuto

Lang geleden was er in het Oosten een koning, die in zijn rijk bekend stond om zijn goedheid en zijn wijsheid. Hij had acht zonen en een dochter en in zijn paleis was het traditie geworden dat op de dagen van het Chanoekafeest de kinderen de kaarsen in de mansgrote gouden chanoekakandelaar op de binnenhof aanstaken.

De eerste dag was dat de oudste zoon, de tweede dag kwam de één na oudste erbij en dan de derde dag de derde enzovoort tot op de achtste dag de jongste zich bij de schare voegde om de achtste kaars aansteken; en ieder van die dagen stak de dochter als eerste de kaars aan, die de sjammasj wordt genoemd, om de andere kaarsen mee aan te steken.

De prinsen en de prinses hadden hele verschillende karakters. Ze groeiden voorspoedig op maar hadden ieder wel een opvallend zwak punt. Op een dag, nadat de dag van de achtste kaars was afgelopen, riep de vader de acht zonen en zijn dochter bij zich. Hij zei: – Ik zend jullie morgen de wereld in, ieder naar een ander deel van mijn rijk. Een jaar lang blijven jullie weg. In het komend jaar kunnen jullie ontdekken wat jullie nog hebt te leren. Tegen Chanoeka volgend jaar verwacht ik jullie met Gods hulp weer terug. Ga en leer. Zo vertrokken ze incognito, ieder naar zijn eigen bestemming, met wat proviand voor een week en een beetje geld.

De prinses ging op weg naar een verre provincie, die achter een hoog gebergte lag. Het meisje was altijd verdrietig en dodelijk verveeld . Ze had onderweg een baantje gevonden als verzorgster van de ezels van een reisgezelschap dat naar dat verre oord op reis was. Met het reisgezelschap klom ze steeds hoger het gebergte in. Op grote hoogte stak een sneeuwstorm op. Ze dwaalde af, raakte verblind en uitgeput en viel van haar ezel in de dikke sneeuw. Mijn eind is gekomen, is dit wat ik moest leren, ging het nog door haar heen. Toen kwam een reusachtige arend aangevlogen, daalde bij haar neer en nam het meisje op zijn nek tussen zijn vleugels. De enorme vogel steeg op, steeds hoger over de bergkam. Een uitzicht over een schitterend landschap bood zich aan de ogen van de prinses aan. Een weids panorama van heuvels, dalen, rivieren, beekjes, bosschages, weiden met daarin minuscule koeien, lag aan haar voeten. Het zonlicht reflecteerde op de witte vleugels van andere vogels in het intens blauwe luchtruim. De arend daalde en zette haar neer. Een nieuw inzicht deed haar lijf trillen, toen ze opstond om verder te gaan..

De oudste zoon had het hoog in zijn hoofd. Hij stond te boek als onuitstaanbaar arrogant. Hij kwam aan in een stad met een beroemde talmoedhogeschool. Gekleed in een kleurig prinselijk pronkgewaad meldde hij zich bij de beroemde wijsheidsleraar, die aan het hoofd stond. – Ik ben de kroonprins, zei hij, en ik schijn nog wat te moeten leren. U hebt een paar maanden tijd om mij wat bij te brengen. Wanneer beginnen de lessen. – Morgen na het ochtendgebed, zei de leraar kortaf, maar wie voortijdig de leergang onderbreekt, wordt volgens de traditie in deze stad als slaaf verkocht. En de volgende dag zei hij tegen de leerlingen, dat ze ieder een speciale opdracht kregen, de een moest dit boek lezen, de ander dat, deze moest een scriptie maken over een leerstuk, de ander moest een voordracht voorbereiden. Toen de beurt was aan de kroonprins om zijn opdracht te horen, zei de leermeester: – Hier is een bezem, een emmer en een dweil, het is jouw opdracht om iedere dag de schoollokalen schoon te maken en daarover verslag uit te brengen. Wat heb ik nou daarvan te leren, vroeg dag in dag uit de jonge man zich af, terwijl hij in zijn inmiddels besmeurde prachtkostuum zijn zoveelste dweil uitwrong.

De tweede zoon was artistiek begaafd. Wel had hij nog nooit een tekening, een schilderij, een opleiding afgemaakt of een boek uitgelezen. Steeds vond hij iets anders opeens weer leuker. Toen zijn geld op was kwam hij in een stad vol weverijen. Hij werd geronseld als knechtje in een van de weverijen. Hij viel op door zijn fantasierijke ideeën, klom op tot leerling-wever en de meester-wever gaf hem de opdracht een meesterstuk te maken. Hij werd opgesloten door de meester in een apart lokaal. Dag in dag uit weefde hij en weefde hij, iets anders was er niet te doen. Geleidelijk kwamen zijn gedachten tot rust en zag hij een schitterend voorhangsel- een parochet – voor de Heilige Arke van de synagoge onder zijn handen groeien.

De derde zoon was een vreselijke kankeraar. Niets was goed voor hem. De hele dag mopperde hij maar door. Maar dat verging hem, toen hij op zijn reis door een woestijn kwam. Proviand had hij niet meer, zijn veldfles was leeg, de hitte ondragelijk. Hij viel neer en verloor het bewustzijn. Is dit wat ik te leren had was één van zijn laatste gedachten. Maar hij werd opgepikt door een handelskaravaan. Toen hij zijn ogen opsloeg, lag hij in een tent van kamelenhuid. Men spijzigde hem en laafde hem. Een dag later toen hij wakker werd kwam een oude vrouw binnen met brood en een kruik water. Even kwamen er bijna een paar gedachten langs in de trant van: ik heb wel mooiere vrouwen gezien, dat brood is wel taai en wijn was beter geweest. Maar dat dacht hij net niet. Er kwam een vreemd heel warm gevoel van ruimte in hem op, waarvoor hij een naam zocht, en er liep iets van vocht over zijn wang, een verschijnsel dat hij helemaal vergeten was.

De vierde zoon was een geducht vechter, bedreven in de krijgskunst. Hij reisde naar de grensprovincie en nam dienst als huursoldaat in het leger. Hij stond bekend om zijn kunde met het zwaard, zijn hardheid en meedogenloosheid. Hij versloeg iedere tegenstander en kende geen genade. Eens stonden zijn eigen leger en het leger van de vijand tegenover elkaar. De zoon was voor zijn eigen partij de voorvechter en in het strijdperk tussen de twee legers stond hij tegenover zijn vijandelijke tegenstander. Een hevig en langdurig gevecht volgde, de strijders kregen respect voor elkaar. Uiteindelijk kreeg de prins zijn tegenstander eronder. De punt van zijn zwaard had hij op de keel van de andere man. Toen zag hij zijn blik, de blik van een medemens. Hij haalde zijn zwaard weg en hief het naar de hemel en een wonder gebeurde. Beide partijen keerden zich om en trokken zich terug ieder naar zijn eigen kamp.

De vijfde zoon was een verschrikkelijke kletskous. Tevens was hij geen onverdienstelijk fluitspeler. Op zijn reis kon hij in de stad van zijn bestemming wat geld verdienen als fluitist in het stadsorkest. Om hem zo weinig mogelijk de kans te geven om te kletsen en te roddelen en de muzikanten van de wijs te brengen gaf de dirigent hem dikke partituren te leren en liet hem moeilijke fluitpartijen instuderen. Hij werd steeds beter en trad steeds vaker op als solist en wist de harten van de mensen te raken. Eens was er een groot oproer in de stad. De rode en de blauwe partij waren het niet eens over de godsdienst en ze raakten slaags op het stadsplein, het geschreeuw was niet van de lucht, het horen en zien verging je en er dreigde bloed te vloeien. De vijfde zoon sprong op het bordes van het stadhuis en begon te spelen, een betoverende melodie, een nigoen. Opeens viel er een stilte, zo groot en stil, dat het verlangen elkaar in vrede te ontmoeten in het hart van de schreeuwers hoorbaar werd.

De zesde zoon was een gierigaard. In het dorpje, waar hij op zijn reis aanlandde, leende hij het geld dat hij had meegekregen uit tegen een hoge rente, en wat hij terugbetaald kreeg met rente leende hij ook weer uit en dag in dag uit groeide zijn kapitaaltje, temeer omdat hij niets voor zich zelf uitgaf. Hij was in de kost bij een arme boerenfamilie. In het dorp brak een besmettelijke ziekte uit. Dure medicijnen zouden uit de grote stad moeten komen. De arme boerenfamilie smeekte de zoon om geld voor hun doodzieke dochter, maar de zoon weigerde. Op een inktzwarte nacht stond in zijn droom de dochter als bleke schim naast zijn bed, dat in zijn droom een graf was. De zoon voelde zich tot op het bot verkillen, hij wist zeker dat hij dood en verdoemd was en werd met een schreeuw wakker. De volgende ochtend was hij zo blij dat hij nog leefde dat hij op zijn paard sprong om de verlossende medicijnen voor het arme dorp te gaan halen.

De zevende zoon was een aartsleugenaar; hij hield ervan de mensen op het verkeerde been te zetten. In het stadje van zijn bestemming vond hij werk als toneelknecht en zo zag hij iedere avond acteurs hun kunsten vertonen. Dat bracht hem op een idee. Zo viel hij zogenaamd “dood” op straat en liet zich naar het ziekenhuis brengen om daar vrolijk op te springen. Een andere keer verkleedde hij zich in het uniform van inspecteur-generaal van de koning om zich te laten vergasten op het stadhuis, waarna hij luid lachend zijn grap onthulde. Ook kwam hij eens de stad in verkleed als opperrabbijn en genoot hij ervan de vromen de stuipen op het lijf te jagen. En een keer rende hij het huis uit en riep “Brand! Brand!” , waarop iedereen dacht, dat is de toneelknecht, laat hem maar. Maar het was echt brand, de halve wijk brandde af en de prins belandde in de bajes waarin hij kon overdenken wat hij geleerd had.

De achtste en jongste zoon was bijna nog een kind. Verlegen en onzeker begaf hij zich op reis. Na een lange omzwerving kwam hij bij een herder die hij ging helpen om de schapen te weiden. Hij leerde ze opdrijven en scheren en de herder leerde hem hoe hij met een slinger en een steen de wolven precies tussen de ogen kon raken. Toen de dochter van de herder een keer op bezoek kwam was het ook raak; hij werd bleek en rood en wist niet wat hij moest zeggen. De herder riep de jongen bij zich. Je bent een goeie herder aan het worden, zei hij, ik laat de kudde aan jou over. Er moet wel nog een schaap over de dam komen en hij knikte naar zijn dochter en daar moet je nog een stap voor doen. Denk daar maar eens over na en dat deed de jongen in de slapeloze nacht die volgde.

Intussen was het jaar bijna voorbij. Op de binnenhof van het paleis van de koning stond de grote gouden chanoekakandelaar klaar. De koning wachtte met spanning op de komst van zijn kinderen, zouden ze het gered hebben?

Tegen de avond van het begin van het Chanoeka feest kwam een koets de binnenhof opgereden en daaruit sprongen de dochter en de oudste zoon.
De koning omhelsde zijn dochter en vroeg,
– Wat heb je geleerd?
en de dochter antwoordde:
– Ontzag voor de Schepper, toen ik op vleugels werd genomen en zag hoe oneindig hij is.
Ze stak de kaars aan, waarmee je de andere kaars aansteekt, de sjammasj.
– Dat is het begin van de wijsheid, zei de koning en jij, vroeg hij zijn oudste zoon.
– Nederigheid, zei deze, nederigheid heb ik geleerd van een bezem, een dweil en een wijze meester.
Hij stak de eerste kaars aan van de chanoekakandelaar.
De volgende dag arriveerde de tweede zoon, net voor de avondval.
– Geduld heb ik geleerd antwoordde hij op de vraag van zijn vader, de koning, geduld heb ik geleerd van het weven van een kleed.
En hij stak de tweede kaars aan.
De derde dag kwam net op tijd voor de derde kaars de derde zoon de binnenhof opgegaloppeerd. Hij zei:
– Dankbaarheid, dankbaarheid heb ik geleerd in de tent van mijn redders uit de nood.
En hij stak de derde kaars aan.
De vierde dag kwam de vierde zoon.
– Mededogen heb ik geleerd, zei hij, mededogen toen ik in de ogen van mijn vijand keek.
En hij stak de vijfde kaars aan.
De vijfde dag kwam de vijfde zoon.
– Stilte heb ik geleerd, zei hij, de kracht van de stilte op een plein vervuld van geschreeuw.
En hij stak de vijfde kaars aan.
De zesde dag kwam de zesde zoon.
– Royaal zijn, edelmoedigheid heb ik geleerd, zei hij, en de genezende kracht daarvan voor mijzelf en de anderen.
En hij stak de zesde kaars aan.
De zevende dag kwam de zevende zoon.
– Eerlijkheid, zei hij, eerlijkheid, zo heb ik geleerd, maakt het leven eenvoudiger en houd je bovendien uit het gevang.
En hij stak de zevende kaars aan.
Tegen de avond waarop de achtste dag van Chanoeka begint, kwam in een eenvoudig rijtuig de jongste zoon aanrijden met naast hem op de bok de dochter van de herder.
Wat heb jij geleerd, vroeg de koning na zijn omhelzing nieuwsgierig.
– Vertrouwen, zei de jonge prins, vertrouwen in mijzelf en de mensen en dat één van die mensen dit mooie meisje is, is mooi meegenomen!
En toen stak hij de achtste kaars aan.

Verhaal – Mama Maccabee verslaat de Grieken

Iedereen in Modi’in was het er over eens dat mama Maccabee helemaal niet kon koken. Iedereen behalve…. Nasjer de huisgeit.

Mama Maccabee maakte spruitjes klaar met slagroom. Zij roosterde krekels (alleen de kosjere!) met bruine suiker en zoete aardappels. En als toetje maakte zij soefganiot met een korstje van suiker en gevuld met bloemkooljam! Ze zagen er heerlijk uit maar als je ze at, kreeg je er buikpijn van. Iedereen behalve… Nasjer de geit.

Matitjahoe (papa Maccabee) en de jongens – Simon, Juda, Eliezer, Jonathan en Jochanan wilden haar niet kwetsen en aten zoveel als ze konden. Wat er over was – en er was heel veel over – gaven ze stiekem aan Nasjer de geit. Dan zeiden zij: “Bedankt voor het eten, mam,” en gingen naar de falaffel tent in het centrum van Modi’in voor nog een snackje. Op een dag zagen Matitjahoe en de jongens een hele menigte in het centrum. Jossi de falaffel man stond midden tussen de mensen en hield een reusachtige falaffel omhoog, die er warm en lekker uitzag. Op een van Jossi’s tafels stond een dikke soldaat met een glimmende helm en een kort rokje. Hij zwaaide met zijn armen en schreeuwde. Een hele rij soldaten stond achter hem. Die droegen ook helmen en korte rokjes. Maar zij hadden ook gevaarlijk uitziende zwaarden en speren bij zich. Wat is hier aan de hand?” vroeg Matitjahoe aan Jossi. “Dd-dd-de Gr-gr-grieken zijn g-g-gekomen. Ze-zze gaan ons a-a-llem-m-maal dd-dd-doodmaken.” Jossi stotterde van schrik en stond te trillen op zijn benen. “Ik beveel jullie te buigen voor de Griekse god Zeus en geschenken te brengen aan de Griekse koning Antiochus,” schreeuwde de dikke soldaat op de tafel. “Als jullie niet doen wat ik zeg, worden jullie allemaal gedood!!!” “Jaah!” riepen de soldaten en zij zwaaiden met hun speren. “Buigen moeten jullie en geschenken brengen!” “Nooit!” brulde Matitjahoe. “Jullie kunnen ons niet dwingen om voor jullie god te buigen.” Maar Jossi de falaffel man kwam naar voren. “A-a-asje-b-b-blieft, d-d-ddood mmmij niet,” smeekte hij. “I-i-ikk ggggeef je een h-h-h-eerlijke falaffel.” “Meh!” Nasjer protesteerde. Falaffel was haar lievelingseten. Zij wilde niet dat Jossi dat zou weggeven. Nasjer was zo boos dat zij Jossi een kopstoot gaf. Hij viel op de grond; de falaffel vloog uit zijn hand en kwam midden in het gezicht van de dikke Griekse soldaat terecht. Op dat moment sprongen Matitjahoe en zijn jongens bovenop de andere, volkomen verraste soldaten. Zij pakten de speren en zwaarden van hen af en verjoegen ze uit Modi’in. “De Grieken komen wel terug,” waarschuwde Matitjahoe de inwoners van Modi’in. “Ga maar met mij mee de heuvels in. Wij brengen een joods leger bij elkaar om tegen de Grieken te strijden. Wij zullen nooit voor hun god buigen. Wij hebben maar één God!” Veel Joden volgden Matitjahoe de heuvels in. Maar mama Maccabee wilde in haar geliefde keuken blijven. Iedere dag maakte mama Maccabee een mand met eten klaar die Nasjer boven in de heuvels naar het leger van de Maccabeëen bracht. Op een dag was er een aanbieding van bloemkool op de markt. Mama Maccabee bakte een gigantische hoeveelheid soefganiot met bloemkool jam, het soort waar iedereen buikpijn van kreeg. Nasjer klom naar boven de heuvels in en hield de mand met soefganiot tussen haar tanden geklemd. Onderweg hoorde ze plotseling het gebonk van marcherende voeten. Ze zag de helmen glinsteren in het zonlicht op de weg voor haar. Het waren de Grieken! Ze kwamen terug!! Nasjer liet de mand met soefganiot vallen en rende om zich achter een boom te verstoppen. Alle soefganiot vielen er uit en rolden over de weg. BONK! BONK! BONK! Dikke rijen Griekse soldaten kwamen steeds dichter bij Nasjer. Het was een angstaanjagend gezicht,die opgeheven speren en wapperende vlaggen, en de rondzwaaiende zwaarden. Plotseling zagen ze de soefganiot. “Eigengemaakte soefganiot!” riepen zij. “Net als bij moeder thuis!” De soldaten lieten hun vlaggen en speren vallen. Zij verspreidden zich, graaiden links en rechts zo veel mogelijk soefganiot bij elkaar en propten die in hun mond. “Jam, jam, jam…”Nasjer kon ze horen kauwen en smakken. Opeens stopte de “Jam, jam, jam.” Het werd heel stil. En toen hoorde Nasjer, “oooooooohhh, aauuuuwwww…. ouch …aauuww!” “Meh!” blaatte Nasjer. Ze rende de heuvel op om de Maccabeëen te roepen. Toen Matitjahoe en zijn jongens beneden bij de weg kwamen, lagen de arme Grieken nog steeds over de grond te rollen en kreunden en steunden: “oooooooohhh, aauuuuwwww….. ouch … aauuww!” Zo won mama Maccabee de strijd tegen de Grieken. En dus eten Joden in Israël en daarbuiten ook nu nog soefganiot op hun chanoeka feestjes – met of zonder bloemkool jam. uit: Chaya Burstein, 10 Great Jewish Stories

Verhaal – Onze chanoekia vertelt

Een chanoeka verhaal, vrij naar het verhaal van rabbijn Awraham Soetendorp

Ik ben geboren op een druilerige ochtend in hartje Den Haag. Ik werd gemaakt door een sjofele koperslager, die in opdracht van een joodse koopman een serie chanoekiot maakte. Toen ik af was bekeek hij mij heel goed: ‘ Ach hij is wat groot en niet helemaal perfect, maar hij is tenminste af.’

De volgende dag werd ik voor een daalder, in die tijd 1725, heel veel geld, verkocht aan de koopman Felazquez. ‘Zoooo, wat een chanoekia!’zei zijn vrouw en ik voelde me weer beter dan de dag ervoor, want dat klonk wel goed. Toch stond ik in de maanden erna in een stoffig magazijn te wachten terwijl de andere chanoekiot gevuld werden met kaarsen en stonden te stralen in de huiskamers. Ik werd er een beetje verdrietig van.
Plotseling veranderde alles. Mijn schepper kwam langs, bekeek en bevoelde mij weer en kocht mij terug voor twee daalders!! Dat was me wat, in minder dan een jaar was ik twee keer zo waardevol geworden!
Het is ook waar dat je met degene die je gemaakt heeft een band hebt, voor mensen is dat anders dan voor voorwerpen, zoals ik. Kinderen groeien langzamer en hebben dus veel meer tijd om hun ouders te leren kennen en andersom. Voor ons geldt, hoe ouder en versletener, hoe minder men ons wil……totdat we ineens ‘antiek’ heten en weer heel veel waard worden.

Het zag ernaar uit dat ik een heel nieuw leven tegemoet ging. De koperslager had een nieuwe opdracht gekregen, hij moest de letters van de 10 uitspraken in koper gieten voor een nieuwe sjoel en toen dacht hij aan mij, omdat ik heel goed in een sjoel zou passen. De mannen kwamen naar mij kijken, ze zagen er deftig uit met pofbroeken, grijze lange jassen en een steek op hun hoofd. Ze spraken een vreemde taal, Spaans of Portugees ofzo. Toen één van hen mij optilde moest hij me meteen weer neer zetten, zo zwaar was ik…. Op de letters stonden ze te mopperen:’ Ze zijn ongelijk’ zeiden ze. ‘Hadden jullie maar een joodse koperslager moeten vragen’, zei de koperslager, terwijl hij best wist dat joden dit beroep helemaal niet mochten hebben van de regering. ’s Nachts raakte ik in de war, de letters waren heel mooi en hadden ook een mooie betekenis, maar over mij werd niet meer gezegd dan: ‘wat is ie zwaar….’ En ‘wel heel mooi, maar ook erg groot’….. Je begrijpt ik voelde me niet zo vrolijk.

Zo duurde dat een aantal dagen, totdat de heren de letters kwamen ophalen. Ze waren echt enthousiast en prezen de koperslager. Die maakte gauw van de gelegenheid gebruik door te vagen:’ Willen jullie de chanoekia ook meenemen, ik geef hem cadeau!’ Maar dat wilden de heren niet, nee, ze wilden mij niet als cadeau, ze betaalden voor mij 10 daalders! Ongelofelijk!! Ik werd op een kar gezet en we reden door de stad, ik keek mijn ogen uit, wat was er veel te zien….tot ik in een brede straat kwam, waar veel paarden gestald waren. Een hoog ijzeren hek met prachtige versieringen ging open en ik zag de ‘snoge, de ‘snoge van Den Haag! Hoog en trots keek het gebouw op mij neer, op het plein liepen werklui heen en weer.
Even dacht ik dat ik binnen weer in een kast gestopt zou worden, maar nee hoor, ik werd neergezet op een verhoging naast de Aron hakodesj waar iedereen mij kon zien. Enige tijd later werd de inwijdingsdienst gehouden. Net zoals eeuwen daarvoor door de Maccabeeén een inwijdingsdienst werd gehouden, de snoge werd in gebruik genomen! De deftige mannen, met wie ik eerder kennis gemaakt had, liepen langzaam naar voren, de Torarollen in de hand. Deze werden stuk voor stuk met veel liefde in de Aron hakodesj neergezet. De zang was schitterend, de rituelen machtig, de sfeer om te zoenen. Alles in mij genoot.
Later zag ik jongens hun Bar Mitswa doen en vrouwen en meisjes achter het hekwerk op de galerij zitten. Ik vroeg mij, eerlijk gezegd, af waarom de meisjes niet hetzelfde recht kregen als de jongens en had het gevoel dat dit in de verre toekomst misschien toch zou veranderen.
Als voorwerp heb je gelukkig niet te maken met zoiets, wij zijn geen man of vrouw. Ik wist alleen nog steeds niet precies wat ik daar deed op die plek….totdat er op een dag iemand mij oppakte en helmaal blinkend poetste. Daarna werd in mijn voorarm een kaars gezet en helemaal rechts eentje. In de dagen die volgden kwam er iedere dag 1 kaarsje bij, van rechts naar links, die, wonderlijk genoeg, van links naar rechts werden aangestoken. Dat is omdat je begint bij de kaars van die dag, zo heb ik geleerd…. Die eerste avond waren er heel veel kinderen in de sjoel om naar het chanoeka verhaal te luisteren, het verhaal van de Maccabeeén die een kruikje olie vonden waarvan de menora, niet maar 1 dag maar 8 dagen brandde. Lang genoeg om nieuwe kosjere olie te maken.
Maar in mijn armen brandden de kaarsen en mijn leven kon niet meer stuk. Ik had ook een belangrijke betekenis, net als de koperen letters. Het liefst had ik iedereen in de sjoel willen omhelzen, maar dat gaat een beetje moeilijk als je brandende kaarsen in je handen hebt. Dus zong mijn nesjomme de liederen maar mee en ook al kon niemand dat horen, je kon vast zien dat ik stond te glimmen van geluk. Er is in alle jaren daarna veel met mij gebeurd, ik was zelfs in het buitenland, maar uiteindelijk ben ik weer terug gekomen op mijn plek in Den Haag, waar ik in 1726 begonnen ben. En het was de trots van die eerste dag – Chanoeka – daar in de snoge in 1726, die mij de kracht heeft gegeven om het vol te houden. Ik wilde dat ik jullie, lieve mensen, iets van die kracht zou kunnen geven, op mijn verjaring, mijn en jullie Chanoeka. Chanoeka sameach,