Verhaal – De tuin van Naäma

Heel, heel lang geleden was God heel erg bedroefd omdat er zoveel slechte mensen op aarde waren

Ze deden lelijk tegen elkaar en zij vernielden alle prachtige planten en bomen die God voor hen juist op aarde had gezet om van te genieten. God had er GENOEG! van. Hij zei: ‘We gaan opnieuw beginnen.’ Op een dag vertelde God aan Noach dat er een overstroming zou komen. ‘Noach, jij moet een grote houten boot bouwen.’ zei Hij.

Niemand wist wat een overstroming was. Maar Noach geloofde God en dus zocht hij voldoende hout bij elkaar om een hele grote boot te bouwen, een ark. God zei tegen Noach dat van elk dier dat er op aarde te vinden was, een mannetje en een vrouwtje in de ark moest worden gebracht. Noach vroeg: ‘Ook de brullende leeuwen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de sissende slangen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de kwetterende aapjes?’ en God zei: ‘Ja.’ ‘Oke’ zei Noach, want hij had vertrouwen in God en hij ging aan het werk om de ark bouwen. God riep Noach’s vrouw Naäma en zei tegen haar: ‘We gaan opnieuw beginnen, Naäma. Maak een tuin in de ark en vul die met de zaadjes van alle bloemen, planten en bomen in de wereld. Naäma vroeg: ‘Ook de rozen met hun prikkende doornen?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook die avocado’s met hun grote pit?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook de reusachtige eiken?’ en God zei: ‘Ja.’

Naäma liep en liep en liep. Ze haalde de zaadjes uit bloemen en bomen, uit vruchten en groenten. Haar tas werd zwaarder en zwaarder. Maar steeds als ze langs het veld met de paardenbloemen kwam, liep ze er voorbij. ‘Waarom plukt Naäma ons niet?’ fluisterden de paardenbloemen. Eerlijk gezegd Naäma vond dat paardenbloemen onkruid waren en dat de andere bloemen veel mooier waren.’ Zij dacht bij zichzelf: ‘Ik kan me niet voorstellen dat God wil dat ik dat lelijke onkruid pluk.’ En dus liep zij ze er elke keer voorbij. Eindelijk was Naäma klaar. Ze ging terug naar de ark en plantte alle bloemenzaadjes, alle bomenzaadjes, alle vruchtenzaadjes en alle groetenzaadjes in kleine potjes. Eerst een beetje aarde: ‘plet, plet, plet’, dan de zaadjes er voorzichtig bovenop, dan nog meer aarde ‘plet, plet, plet’ en tenslotte een flinke plens water voor de groei.

Naäma was moe toen ze klaar was. Zij ging zitten om uit te rusten. ‘Poehhhhhh’ zuchtte ze en sloot haar ogen. ‘Naäma’, riep God. ‘Waarom zit je uit te rusten?’ ‘Ik heb deze mooie tuin af’, zei Naäma. ‘Maar waar zijn de zaadjes van de paardebloem?’ vroeg God. ‘Ik dacht dat u geen onkruid wilde’, zei Naäma. ‘Al mijn planten zijn belangrijk voor de wereld,’ zei God. ‘Ze zijn misschien wel klein en ruiken niet erg lekker, maar zij zijn ook deel van al het moois op aarde. Alsjeblieft verzamel ook hun zaadjes.’ Naäma moest opschieten. Het begon al te regenen en Noach liet net de laatste dieren de ark in. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg Noach. ‘Ik ga belangrijke werk voor God doen’, zei Naäma. Zij rende door de velden en de bossen, over de bergen en door rivieren tot ze op het veld kwam waar de paardenbloemen groeiden.

Zorgvuldig verzamelde zij de zaadjes en bracht ze naar de ark. ‘Net op tijd’, zei Noach terwijl hij de deur van de ark sloot . ‘Net op tijd’, zei Naäma, terwijl zij voorzichtig de zaadjes van de paardenbloem in haar tuintje plantte. ‘Net op tijd’, zei God, terwijl Hij de overstroming stuurde. Veertig dagen lang regende het en zorgde Naäma voor haar tuin in de ark. Iedere dag waren de plantjes een beetje meer gegroeid. Na veertig dagen stopte de regen. Naäma en Noach keken naar buiten en waren verdrietig toen ze alleen maar water zagen.

Zij keken bij alle dieren in de ark. Zij keken bij alle plantjes die groeiden in Naäma’s tuin in de ark. Zij raakten de sappige vruchten aan en roken de prachtige bloemen. Zij wisten dat er hoop was. Noach vroeg aan de raaf om buiten de ark te gaan kijken of het water al zakte. ‘Neem dit zaadje van de olijfboom mee’, zei Naäma. ‘Als je ergens een stukje droog land vindt, laat het dan vallen dan zal er een boom uit groeien.’ De raaf was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Dus wachtten Naäma en Noach een paar dagen.

Toen vroeg Naäma aan de duif om buiten te gaan kijken of het water al zakte. De duif was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Nu wachtten Naäma en Noach een hele tijd. Toen vroeg Naäma aan de duif om nog eens te gaan kijken of het water al zakte. Deze keer kwam de duif terug met een takje in zijn snavel. ‘Het is een olijftakje!’ zei Naäma. ‘Het is gegroeid uit het zaadje dat de raaf heeft laten vallen!’ ‘Droog land!’ zei Noach. ‘Laten we naar buiten gaan!’ Hij opende de grote deuren van de ark en alle dieren tuimelden naar buiten de aarde op. Voorzichtig droeg Naäma alle bloemen, bomen, vruchtenplantjes en groenten die zij uit de zaadjes had laten groeien naar buiten en plantte ze zorgvuldig overal op de aarde.

Zij werkte iedere dag erg hard om de wereld heel mooi te maken. Noach hielp ook. Naäma zorgde extra goed voor de paardenbloemen en daarom groeien er nu overal op de wereld paardenbloemen. Toen Naäma en Noach klaar waren met werken keken ze omhoog en zagen een prachtige regenboog: rood en oranje en geel en groen en blauw en paars. God zei, ‘Deze mooie regenboog is mijn belofte aan jullie dat er nooit meer zijn grote overstroming komt. Zorg goed voor onze aarde en maak er een plek van waar het altijd fijn is om te zijn. En dat deden Naäma en Noach.

Verhaal – Graan

Rabbi Pinchas ben Jaïr was een goed mens. Hij was altijd vriendelijk, en wat hij vooral prettig vond, was arme mensen helpen.

Op een dag hoorde hij klop-klop-klop op de deur. Toen hij openmaakte, zag hij twee mannenin oude, gescheurde kleren. De één was in het blauw gekleed en de ander in het grijs. “Kom binnen, kom binnen”, zei de Rabbi met een vriendelijke glimlach. “Hoe kan ik jullie van dienst zijn?

Elk van de zielige armoedige mannetjes droeg een klein zakje bij zich. De man met de blauwe kleding zei: “Rabbi Pinchas, we moeten U om een gunst vragen. Kunnen we deze zakken bij U achterlaten? In elke zak zit graan. Het is heel goed graan, maar we kunnen het niet zaaien in deze tijd van het jaar. We kunnen onze gezinnen bijna niet de kost geven en we daarom proberen we ergens anders werk te vinden. Als het wat beter gaat, komen we het graan weer ophalen.” “Natuurlijk, uitstekend, helemaal geen probleem, waarom niet”, glimlachte Rabbi Pinchas. “O, dank je wel! We houden contact” zeiden de mannen.

Ze verlieten het huis van de Rabbi en gingen op weg. Rabbi Pinchas zette de zakjes met graan op een koele en donkere plaats. Hij zou het graan op die veilige plek bewaren totdat de mannen terugkwamen. Er ging een week voorbij. De mannen kwamen hun zakken niet ophalen. Er ging een maand voorbij. De mannen kwamen niet terug. Er gingen een aantal maanden voorbij en nog kwamen de mannen niet terug. “Ik moet iets met het graan doen”, dacht Rabbi Pinchas. “Als ik niets doe, bederft het en dan kan niemand het meer gebruiken.” Dus ging hij naar zijn veldje toe. Hij ruimde de rotsblokken en de grote stenen uit de weg. Hij ploegde de aarde om. En toen de grond er klaar voor was, zaaide hij het graan. ” Fjoe! Nu voel ik me een stuk beter” zei hij. “Het graan kan niet bederven als het in de grond zit.”

Rabbi Pinchas zorgde heel goed voor het graan dat hij had gezaaid. Hij gaf het water, hij wiedde het onkruid en hij zag het graan opkomen. Het duurde niet lang voordat hij een akker vol korenhalmen had. Dus hij oogstte het graan. Toen deed hij het geoogste graan in een graanschuur die we ook wel silo noemen, zodat het niet zou bederven. En nog waren de mannen niet teruggekomen. Al spoedig was het weer zaaitijd. Rabbi Pinchas nam wat van het graan uit de silo en zaaide dat uit. Hij ploegde en zaaide en gaf water en wiedde net als het jaar daarvoor. Vervolgens wachtte hij af en zag hoe deze nieuwe graanoogst hoog groeide. Toen het graan hoog genoeg stond, oogstte hij het en vulde de silo met nog meer geoogst graan.

En zo verliepen de jaren . Rabbi Pinchas bleef zaaien en oogsten, zaaien en oogsten, zaaien en oogsten. Jaar na jaar werkte hij keihard, zeven jaar lang. De silo zat tot de nok toe vol graan. Op een dag stond Rabbi Pinchas naar zijn volle silo te kijken. Hij voelde zich tevreden over al zijn werk dat hij al die jaren gedaan had om die grote silo zo vol te krijgen.

Op een dag kwamen er twee mannen bij het huis van Rabbi Pinchas en klopten op de deur. Toen Rabbi Pinchas zijn deur opendeed, zag hij dat de mannen er bekend uitzagen. De ene droeg een grijze jas en de andere een blauwe. Ze zagen er moe en verdrietig uit. Hij wist dat hij ze eerder ergens had gezien, maar waar? “We komen om de twee kleine zakjes graan op te halen die we zeven jaar geleden bij U hebben achtergelaten” zei de ene man in het blauw. “Wel wel”, lachte Rabbi Pinchas. “Ik ben erg blij om jullie eindelijk weer terug te zien. Het is jammer, maar jullie zullen je graan niet zelf mee kunnen nemen.” “Wat bedoelt U?” zei de man in het grijs; zijn gezicht één en al verbazing. “U hebt ons beloofd dat U het graan veilig zou bewaren. Bent U de zakken kwijtgeraakt? Of hebt U ze verkocht? Zijn ze gestolen? Waar zijn ze?”

“Nu, dat is een interessant verhaal”, zei Rabbi Pinchas en glimlachte erbij. “Zie je, toen jullie de twee zakjes hier lieten en er niet voor terugkwamen, was ik bang dat het graan zou bederven. Dus besloot ik het uit te zaaien. Nadat ik het had gezaaid, moest het worden geoogst. Na de oogst moest het opgeslagen worden. En het volgende seizoen moest een deel ervan opnieuw uitgezaaid worden. Ik heb dat elk jaar gedaan, zeven jaar lang. Willen jullie zien hoe jullie kleine zakjes graan er nu uitzien?” Rabbi Pinchas nam zijn twee bezoekers mee om naar de silo te kijken. “Uit onze kleine zakjes graan is een hele silo vol gegroeid!” lachte de man in het grijs. “Wie zou ooit gedacht hebben dat dit ons zou overkomen?”

De twee zielige, verdrietige mannen werden opeens twee lachende, gelukkige mensen. Ze sprongen en dansten en omhelsden elkaar. “Wij zijn rijk! Wij zijn rijk!” riepen ze. De mannen gingen ezels en kamelen halen zodat ze het graan naar huis konden brengen. Ze vulden zak na zak. Ze laadden ezel na ezel en kameel na kameel. Vullen en laden, vullen en laden, vullen en laden was alles wat ze die dag deden. Toen de dag ten einde liep waren ze moe maar blij. Toen ze op het punt stonden om weg te gaan, draaide de man in het blauw zich met een ruk om naar zijn vriend en zei: “Ho, wacht eens even, wij vergeten iets………..!” “Wat dan?” vroeg de ander. “We nemen al het graan mee. We hebben niet eens aangeboden om het te delen met Rabbi Pinchas. En zonder zijn hulp zouden we al dit graan niet eens hebben!” “Oei, je hebt gelijk! En we zouden het niet alleen met Rabbi Pinchas moeten delen, maar misschien ook met mensen die niet genoeg te eten hebben.”

Zo haalden de twee mannen een aantal zakken van de rug van de lastdieren af en gaven die aan Rabbi Pinchas. Toen haalden ze nog meer zakken graan van hun dieren af en vroegen aan Rabbi Pinchas om die te verdelen onder mensen in nood. En natuurlijk was Rabbi Pinchas blij en zeer bereid om dat te doen, want andere mensen helpen was één van zijn lievelingsbezigheden. Daarna vertrokken de mannen met hun ezels en hun kamelen met het graan.
De gezichten van de mannen straalden.

Verhaal – Javal zorgt voor de dieren

Hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden – Beresjiet 4:20

Er was eens een man die Lemech heette. Hij had vier kinderen, drie jongens en een meisje, Javal,Toeval Kajin, Joeval en Naama. En ieder kind was bijzonder.

De oudste van de kinderen heette Javal. Net als alle kinderen vond Javal het heerlijk om te spelen en natuurlijk waren er toen nog geen computerspelletjes of speelgoedauto’s, als je ergens mee wilde spelen moest je dat zelf maken of de kinderen speelden met steentjes, als knikkers of stokken om een hut mee te bouwen. Javals vader, Lemech, had allerlei dieren vooral koeien, schapen en geiten. Javal vond het vooral leuk om met de jonge dieren te spelen, de jonge konijntjes, de kalfjes en de lammetjes. Hij mocht van zijn vader dan zelf voor de jonge dieren zorgen, bijvoorbeeld voeren en water klaar zetten.

Toen Javal ouder werd vroeg hij zich af hoe hij de dieren ook ’s nachts een beetje bij elkaar kon houden en ze een veilige plek geven, want ze liepen en sliepen altijd gewoon buiten. Hij bedacht dat hij een huisje kon maken van stokken en een kleed en met hulp van zijn vader die grote takken voor hem afsneed van de bomen en zijn moeder die van schapenwol grote lappen weefde maakte hij…… een tent. Hij zette de stokken in de grond en spande de grote lap die zijn moeder geweven had daarover heen. Zo hadden de dieren een droge plek om onder te kunnen slapen en overdag beschermde de tent hen tegen felle zon.

Steeds als er meer dieren bij kwamen maakte Javal een nieuwe tent en omdat hij merkte dat de dieren op deze manier een goede plek hadden om in te wonen maakte hij ook voor de hele familie tenten. Een voor z’n vader en moeder, een voor z’n broertjes en voor zichzelf en ook nog een eigen tentje voor z’n kleine zusje. Zo werd Javal de allereerste tentenbouwer die er bestond! Slaap jij ook wel eens in een tent? Dan weet je nu wie de eerste tenten bedacht heeft.

Verhaal – Joewal maakt muziek voor God

En zijn naam was Joewal; hij was de eerste van allen die harp en fluit bespeelde. (Beresjiet 4:21)

Joewal vond het fijn om naar buiten te gaan, weg uit de stad. Hij hield ervan om door de velden en bossen te lopen. Als hij een eind gelopen had ging hij lekker en het gras liggen of tegen de stam van een boom zitten

Joewal hield van al deze geluiden en hij bedankte God ervoor. In de stad hoorde je niet van die mooie geluiden. En als Joewal weer thuis was miste hij het zingen van de vogels en het ruisen van de wind. Joewal vroeg de vogels om in de stad te komen wonen. Maar de vogels kwetterden en piepten: ‘Waar moeten wij dan wonen? Er zijn haast geen bomen in de stad. En wat moeten wij dan eten?’ En ja dat wist Joewal ook niet. Op een dag kreeg Joewal een geweldig idee. Misschien kon hij zelf mooie geluiden maken. Maar hoe? Zijn stem was heel krakerig en daar kon hij geen mooie liedjes mee zingen. Zingen was dus niets

Opeens herinnerde hij zich dat hij wel eens vriendjes op een grassprietje had zien blazen maar dat klonk gek en niet mooi. Hij sloeg met twee deksels tegen elkaar. Dat gaf wel veel kabaal, maar niet het mooie geluid dat hij wilde horen. Bovendien riep zijn moeder dat hij daar onmiddellijk mee moest stoppen. Joewal bleef zoeken.

Op een dag was hij met een elastiekje aan het spelen en toen hoorde hij opeens een mooie ‘plong’ Hij probeerde het nog eens en ja hoor weer ‘plong’. Joewal sloeg een paar spijkers in een plankje en deed daar elastiekjes om heen. Dat klonk nog beter: plong, plong plung. Joewal speelde er steeds vaker mee, het werd het eerste muziekinstrument, de eerste harp.
Joewal probeerde ook op andere manieren geluid te maken dat als muziek klonk. Op een dag blies hij toevallig op een hol stokje. Mmmm dacht hij dat klinkt wel aardig, een beetje als een vogel, maar nog niet mooi genoeg. Er moest nog iets mee gebeuren, Joewal bekeek het stokje van alle kanten en besloot er toen gaatjes in te maken. Oooh…. nu klonk het mooi. En zo had Joewal de eerste fluit gemaakt. Joewal oefende ieder dag op zijn fluit en zijn harp. Na een tijdje lukte het om er prachtige melodietjes op te blazen. Nu hoefde hij niet meer naar het bos voor mooie muziek, nu kon hij ook in de stad mooie muziek horen. Hij was zo blij. God had prachtige geluiden gemaakt voor hem en nu kon hij prachtige muziek maken voor God.

Verhaal – Toeval Kajin maakt handig gereedschap

Hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken – Beresjiet 4:22

Dit verhaal gaat over Toeval Kajin, het oudste broertje van Javal, dus de tweede zoon van Lemech, de man die vier kinderen had, drie jongens en een meisje……

Toen Toeval Kajin nog heel klein was vond hij het al geweldig om van alles te bouwen en omdat er nog geen lego bestond gebruikte hij mooie platte stenen. Daar maakte hij hele bouwwerken mee, hij stapelde de stenen op elkaar tot grote torens en andere gebouwen. En op de één of andere manier bleef alle ook nog goed staan! Maar behalve dat bedacht hij ook handig gereedschap voor zijn vader, zo maakte hij een hamer van een stevige steen met een gat erin en een stevige tak. Of hij bond een scherpe steen aan een stok en hup, daar had hij een bijl gemaakt, zo kon zijn vader gemakkelijker hout hakken voor het vuur.

Op een dag kwam hij erachter dat sommige stenen gingen smelten als hij ze in het vuur legde, als ze dan weer afkoelden bleef er iets over dat hij dacht te kunnen gebruiken om iets van te maken. Toeval Kajin besloot om deze stenen in een kookpot te laten smelten en dan het vloeibare spul in een vorm te gieten. Hij nam een houten pen van de tent en drukte die in het zand en haalde hem er weer uit . Zo had hij de vorm van de tentpen in het zand gemaakt. Toen hij daarin het ijzer, want dat was het wat uit de stenen kwam, goot en hard liet worden had hij de eerste ijzeren tentharing gemaakt. Die bleken veel sterker dan de houten pinnen die ze eerst gebruikten.

Nu Toeval Kajin eenmaal had uitgevonden dat je van vloeibaar ijzer allerlei vormen kon maken bedacht hij van alles. Voor zijn vader maakte hij een ijzeren bijl en een schep, voor z’n moeder pannen en voor z’n kleine zusje een koperen danseresje. Steeds meer handige voorwerpen bedacht hij en je zou wel kunnen zeggen dat Toeval Kajin de eerste ijzer- en kopersmid was die er op de aarde heeft rondgelopen. Wat zou jij van ijzer maken?

Verhaal – Waarom God mens maakte

God was bezig de laatste hand te leggen aan de wereld en de engelen kropen ondertussen bij elkaar om alle nieuwe dingen bespreken

‘ Wat is jouw lievelingsding?’ vroeg de ene engel aan een ander. ‘ O, kweenie,’ zei de ander sloom,’ ‘k vind alles prachtig. Maar mijn lievelingsding is misschien wel dat grote nachtlicht aan de hemel’.
‘Ik geloof dat God dat Maan noemt’, zei de eerste engel. ‘Ja, dat is mooi, maar mijn lievelingsding is die boog met al die kleuren. Je weet wel, dat ding dat aan de hemel staat na een flinke regenbui. Ik vind het prachtig om te zien hoe alle kleuren in elkaar overlopen. En ik vind het gaaf dat je begin noch eind kunt zien. Het heet een eh….eh….’
‘Ik weet bijna zeker dat het Regenboog heet,’ viel een andere engel hen in de rede. ‘Nou, ik vind die kleine kleurige plantjes die uit de grond komen het leukst. Ik vind het te gek dat zoiets vanuit een klein zaadje kan groeien en dat er dan weer zaadjes komen waar weer nieuwe plantjes uit groeien, met nieuwe zaadjes waar weer nieuwe plantjes uit groeien, enzovoorts, enzovoorts, en dat dat steeds maar door gaat.’
‘Bloemen, heten die dingen, bloemen,’ zei God. ‘Ja, jullie hebben gelijk dit is allemaal heel goed. Er ontbreekt alleen nog één ding.’
‘Hé, er ontbreekt nog iets?’ riepen de engelen verbaasd, ‘Wat kan er nou nog ontbreken? De wereld is perfect.’ Ze vlogen naar de voet van Gods troon en wapperden zachtjes met hun vleugels.
‘Wat er ontbreekt,’ zei God, ‘is Mens.’
De engelen begonnen sneller met hun vleugels te wapperen. ‘Mens?’ vroegen ze in koor, ‘wat is Mens?’
‘Mens is niet een wat,’ legde God uit, ‘Mens is een wie. Mens is de hele reden waarom Ik de wereld gemaakt heb. Ik ben blij dat jullie de Maan mooi vinden. Maar het doet er voor jullie eigenlijk niet toe of het dag is of nacht.’ Daarna wendde God zich tot een andere engel en zei: ‘En de Regenboog is aardig, maar het doet er voor jou niet toe of het regent of niet. Het doet er voor jullie niet toe of de zaadjes ontkiemen en groeien of niet. Maar voor Mens zal dit alles heel belangrijk zijn.’ Nu leken de engelen niet langer op kleine kinderen die zaten te wachten op een verhaaltje. Ze schoten zenuwachtig heen en weer, fluisterden tegen elkaar en zagen er nogal ongerust uit. Uiteindelijk vroeg een van hen knorrig: ‘Dat Mens – waar is dat eigenlijk goed voor?’
‘Ik zal Mens een ziel en wijsheid geven, zodat hij me kan helpen de wereld te vervolmaken’, zei God, ‘zijn ziel zal genieten van alle schoonheid van de wereld. En zijn wijsheid zal de wereld eerlijkheid en rechtvaardigheid brengen.
De engel van Rechtvaardigheid sprong meteen op en riep: ‘O, ja, maak Mens maar. Uitstekend plan!!’
Maar de engel van Vrede zei bezorgd: ‘Als je Mens wijsheid geeft, zal hij aan zichzelf denken, en aan jezelf denken leidt tot ruzie. Maak Mens niet. Hij zal alleen maar oorlog voeren.’ Daar was de engel van Vergeving het niet mee eens en zei: ‘Laat Mens maar komen. Want omdat hij een ziel heeft, kan hij ervoor kiezen om goed en vriendelijk te zijn.’
Toen kwam de engel van Waarheid aan het woord en sprak de hardste woorden: ‘Geef de mens een keus, en hij kiest er waarschijnlijk voor om te liegen.’ Terwijl de engelen bezig waren hun argumenten te formuleren, ging God gewoon zijn gang en maakte Mens. Toen wendde Hij zich tot de engelen en zei: ‘Jullie zijn allemaal heel wijs, maar de wijsheid van Mens zal uiteindelijk groter zijn dan die van jullie. En morgen zal ik jullie laten zien hoe dat zit.’
De volgende dag zette God alle dieren, vogels en bloemen voor de engelen op een rij. Daarna vroeg God of ze alle dingen een naam wilden geven, maar de engelen konden het niet. Ze fluisterden en mompelden wat met elkaar, ze kwamen er maar niet uit. Uiteindelijk werden ze heel stil. Toen riep God Mens. Eerst antwoordde Mens ook niet. Hij was helemaal in gedachten verzonken en bestudeerde een honingraat, terwijl hij proefde van de honing die erin zat. ‘Hij ziet er niet echt slim uit,’ fluisterde de ene engel tegen de andere.
‘Mens,’ riep God, ‘Mens!!’ Uiteindelijk keek Mens op. ‘Vertel mij eens,’ zei God, ‘hoe zou jij al deze dingen noemen?’
Zonder te aarzelen stak Mens zijn hoofd midden in een zwerm zoemende schepselen. Hij bekeek hun donzige lijfjes en luisterde aandachtig naar hun gezoem.
‘Bzzzzzzzzzzzmmmmmmmm,’ deed hij ook en toen zei hij: ‘Bijen, ja deze heten bijen’.
God leek blij te zijn met dit antwoord, dus Mens wandelde een stukje verder en keek diep in de ogen van een veel en veel groter iets. Hij aaide over de manen en drukte met gesloten ogen het iets stijf tegen zich aan. Toen zei hij, vol overtuiging: ‘Dit heet Paard.’
Vervolgens sprong er een harig, slungelig iets te voorschijn dat Mens ondersteboven liep. Mens stond lachend op en klopte het iets vriendelijk op de rug. ‘Dit noem ik Hond,’ zei hij. Hond volgde Mens de hele verdere dag, waar hij ook ging, terwijl Mens alles van de schepping namen gaf. De engelen keken toe, terwijl ze hun adem inhielden, maar God was erg tevreden. Uiteindelijk vroeg God aan Mens: ‘En jou Mens, hoe zullen we jou noemen?’
‘Noem mij Adam’, zei Mens, ‘want ik ben van de adama, aarde, gemaakt.’
‘Heel goed Adam, heel goed!’ lachte God. ‘En nu, omdat je ons hebt laten zien hoe goed je jouw wijsheid gebruikt, zal ik Vrouw voor je maken om de wereld met je te delen.’
God wendde zich tot de engelen en zei: ‘Tenzij iemand van jullie daar een probleem mee heeft….’
Eén engel vroeg zenuwachtig: ‘Zal zij net zo slim zijn als Mens?’ ‘Ze zal op z’n minst even slim zijn,’ antwoordde God.
‘Ach, dan is het geen probleem…’ En een voor een vlogen de engelen op.
‘Man, Vrouw, goed idee, fluisterden ze, terwijl ze langzaam wegdreven en het enige wat je nog kon horen was het zachte klapwieken van de vleugels.

Verhaal – Wat een opscheppers!

Een verhaal voor Soekot en Simchat Tora

De kleine Kappertjes struik ruiste in de koude avondlucht. Toen de wind uiteindelijk ging liggen en de zon op kwam strekte ze haar takken en stond fier rechtop. Ondanks de ochtendkou, begon een warm gevoel zich van haar meester te maken.

‘Ha, ha! Ik ben weer de eerste’, riep ze. ‘Wauw, ik houd van de lente en ik vind het te gek om de eerste te zijn!’ Kappertje haalde diep adem en liet haar eerste knoppen open springen.
De trotse Ceder werd ook wakker. ‘Het is geen wedstrijd, onbeschaamde kleine struik’, zei Ceder hooghartig. ‘Jij mag dan misschien de eerste zijn om je geinige vruchten te laten groeien, maar ik heb karakter. En waarom? Omdat mijn hout is gebruikt om Salomons tempel mee te bouwen!’ ‘Salomons tempel, Salomons tempel’, bouwde de palm hem na, ‘Tjee man dat is eeuwen geleden! Maar als je het goed bekijkt zijn een aantal van ons nog steeds wel nuttig.’ Hij telde al zijn kwaliteiten af op zijn brede bladeren. ‘Mijn takken worden geschud tijdens het Hallel in de soekotdienst. Mijn blad bedekt de Soeka. Mijn bladeren kunnen worden gebruikt om te vegen. En mijn vruchten! Iedereen weet dat dadels….’ ‘Pitten hebben’, sneerde de Etrog boom, ‘bovendien ruik jij nergens naar.’ ‘ Puh,’zei Palm, ‘Jij bent gewoon jaloers omdat jouw fruit maar een keer per jaar wordt gebruikt.’ ‘Geur’, riep de Mirte uit,’ heeft iemand het hier over geur? Niemand heeft meer geur dan ik!’ ‘Zou kunnen’, gaf Etrog meteen terug, ‘Jammer dat je geen vruchten draagt!’

‘Nou, ik ben tenminste ergens goed voor’, zei de Mirte, terwijl ze haar takken schudde. ‘Niet zoals Wilg daar. Zij heeft geen vruchten en ruikt ook nog eens nergens naar. Daarom kijkt ze zeker zo treurig de hele tijd.’
‘Waarom zit je altijd op mij af te geven?’ Zuchtte Wilg terwijl ze naar haar eigen spiegelbeeld in de vijver staarde. ‘Wat heb je eigenlijk aan vruchten? Je hoeft alleen maar naar de Wijnstok te kijken. Ze kan nauwelijks rechtop staan onder het gewicht van al dat fruit. Ze heeft ondersteuning nodig, net als degenen die haar wijn drinken.’
‘Zo zou ik het niet willen zeggen, mompelde Wijnstok, ‘Mensen zeggen dat ze vrolijk worden van de wijn van mijn druiven.’ ‘Dat is waar, maar teveel wijn brengt alleen maar ellende’, zei Olijf met zijn krakerige oude stem. ‘Kijk, het sap van mijn fruit is onbetaalbaar! En heel lang geleden- jullie jonkies kunnen je dat niet eens herinneren – wist Noach door een van mijn takken dat het water weer gezakt was.’

‘Jazeker, olijfolie is kostbaar’, zei de Granaatappel, ‘Toch jammer dat je zoveel moeite moet doen om een paar druppeltjes te oogsten. Mijn zaden zijn heerlijk en sappig. En weet je wel dat ik er 613 heb, precies even veel als het aantal mitzwot.? En iedereen vind mij lekker, heel anders dan Johannesbrood, dat is alleen voor de armen’.
‘O, is dat zo, snoof Johannesbrood,’ Als ik het mij goed herinner was ik toch degene die Sjimon bar Yochai in leven hield terwijl hij 12 jaar verstopt zat in een grot. Trouwens, ik geloof niet dat opscheppen bij de 613 mitswot hoort.’
Alle bomen moesten lachen om deze opmerking, allemaal, behalve 1. De kleine Kappertjes struik merkte dat Vijg nog niets gezegd had en vroeg haar: ‘Wat heb jij te zeggen over jezelf?’ De Vijg zei dromerig, alsof ze de andere bomen helemaal niet had gehoord, ‘Ik bedacht me net hoe veel de mensen van ons houden. Heb je wel eens op ze gelet in de herfst, als er geoogst wordt? Ze zijn zo dankbaar voor het laatste fruit voor de winter. Zelfs als het koud is praten ze nog over ons. Goede mensen zullen bloeien als palmbomen en groeien als de ceders in de Libanon en dat lied zingen ze de hele tijd. In de lente en de zomer houden de mensen het meest van ons. Ze zien onze knoppen openspringen en bloeien, of ruiken onze geur, of proeven van onze vruchten en dan zeggen ze: Gezegend is God in wiens wereld niets ontbreekt. Gezegend is God die zulke mooie dingen maakte die ons gelukkig maken.’

Vijg stopte even en glimlachte, ‘dat gaat over ons allemaal vrienden, over ons allemaal!’ En tegelijkertijd gaat het over de mensen zelf, want lijken zij eigenlijk niet veel op ons? Je hebt mensen die wel weten wat in Tora staat, maar het niet uitvoeren, en mensen die niet precies weten wat er staat maar toch het goede doen. En je hebt mensen die weten wat er in Tora staat en er ook naar handelen en mensen die het niet weten en er dus ook niet naar handelen. Wat dat betreft lijken ze nog het meest op, de Palm, de Mirte, de Etrog en de Wilg. Op Soekot, heb je ze in de loelav, allemaal bij elkaar.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Kappertje, ‘zoals altijd. Echt waar, jij bent de beste.’
‘Ik?’ Zei Vijg lachend
‘Wees niet zo bescheiden,’ zei Kappertje,’ alles aan jou is eetbaar binnen en buitenkant. Wat, zelfs jouw zaden zijn lekker, zelfs het allerkleinste beetje van jou, net als de Tora. En net als de Tora, leer je ons steeds weer iets nieuws.’ Vijg keek gelukkig bij deze prijzende woorden en alle bomen, de eiken op de heuvels, de palmen in de dalen, de wilgen in de rivierbedding, de platanen in het laagland en zelfs de trotse ceders en acacia’s, de oleanders en de cipressen lieten ruisend horen dat ze het ermee eens waren.