Verhaal – Asseret hadibrot

Sjawoeot verhaal door Awraham Soetendorp

Tien Woorden daalden langzaam de berg af.

Tien Woorden daalden langzaam de berg af. Kleine woorden, lieve woorden, hand in hand. Ze waren zo teer, ze waren zo zwak. Wie zou ze beschermen tegen de storm, tegen de regen? Dat doen wij wel zeiden de kinderen aan de voet van de berg. Zij borgen de Woorden op diep in hun hart, diep in hun hoofd. En het is gelukt, De Tien Woorden zijn blijven bestaan.

Het eerste Woord

Ik hoor en zie alles zei God Ik voelde jullie tranen voordat jullie huilden. Jullie hoefden mij niets te zeggen. Ik wist dat jullie niet langer als slaven konden leven. Daarom heb ik jullie uit Egypte laten gaan

Het tweede Woord

Wat heb je nou aan een beeld van hout of van steen? Ze kunnen niet bewegen, niet spreken, niet zien. Gooi ze weg, ver weg. Geloof alleen maar in God die de hemel en aarde gemaakt heeft.

Het derde Woord

Er zijn mensen die zeggen als ze kwaad worden: God zal je straffen, God zal je ziek maken. Die mensen maken een grote fout. Je mag de naam van God niet zo gebruiken. Je mag niet vloeken.

Het vierde Woord

Ik hou van de Feestdagen van Chanoeka, van Pesach, van Sjawoeot, maar het meest van Sjabbat. Juist omdat het elke week terugkomt met de kaarsen, de wijn, de Tora. de rust. Die heerlijke rust. God heeft de wereld gemaakt en ik mag er in wonen.

Het vijfde Woord

Ik hou van mijn vader en moeder. Dat is toch heel gewoon. Of niet soms? Ik kan me niet voorstellen dat het ooit anders zal zijn. Maar voor alle zekerheid beloof ik altijd, ook over heel veel jaren mijn ouders te eren.

Het zesde Woord

Wanneer ik al die oorlogen zie op de televisie, dan begrijp ik er niets van. Hoe kunnen mensen elkaar vermoorden? Ik hoop dat wanneer ik en jij volwassen zijn, wij een einde aan alle oorlogen zullen maken.

Het zevende Woord

Natuurlijk maak ik wel eens ruzie. Iedereen doet dat toch. Maar ik weet dat ik proberen moet zo te leven dat we samen kunnen blijven. Thuis, bij elkaar. Het klinkt als een preek. Daar kan ik ook niets aan doen.

Het achtste Woord.

Als je steelt ga je de gevangenis in. Zo eenvoudig is dat. Maar als je nou niet gesnapt wordt? Precies. Je moet niets stelen. Want ook al word je niet gevangen, je geweten laat je toch niet los. Je kunt er niet van slapen.

Het negende Woord

Ik kan me bijna niets gemeners voorstellen. Een man wordt ervan beschuldigd dat hij gestolen heeft. Je weet dat het niet waar is. En toch zeg je, hij is het, ik weet het zeker dat is de dief. Waarom doe je zoiets, om stoer te zijn of gewoon om te treiteren. Wat afschuwelijk. Ik hoop het nooit, nooit te doen.

Het tiende Woord.

Ik wil ook wel eens iets hebben dat van een ander is. Die mooie jas, die fiets met gave kleuren. Doe nou niet of het jou nooit overkomt. Dat is gewoon, het gebeurt. Maar wat gevaarlijk is echt gevaarlijk is wanneer je nergens meer over praten kunt. Je wilt het hebben. Je wilt het hebben. Dan komt er een dag dat je het steelt of er voor moordt. Zover mag het nooit komen.

Verhaal – De macht van de tong

De koning van Perzië was erg ziek

Van zijn dokters kreeg hij te horen dat alleen de melk van een leeuwin hem zou kunnen helpen. Anders zou hij sterven.

Dus stuurde de koning boodschappers het land in met de volgende boodschap: ‘Wie de koning leeuwinnen melk brengt zal rijkelijk worden beloond!’ Mordechai hoorde de oproep en hij besloot op zoek te gaan naar leeuwinnenmelk. Na een tocht van vele dagen vond hij een leeuwin met drie welpjes. Hij wist wel dat als hij te dicht bij zou komen de leeuwin hem zou aanvallen, maar onderweg had hij een plan bedacht. ’s Morgens vroeg wierp hij de leeuwin wat geitenvlees toe. Zij at het gulzig op, terwijl ze Mordechai goed in de gaten hield. De volgende dag gebeurde precies hetzelfde. En de dag daarna weer en de dag daarna ook weer.

Na een tijdje was de leeuwin aan Mordechai gewend en kon hij makkelijker dichterbij komen. Uiteindelijk liet de leeuwin zich door Mordechai melken, nadat haar welpen genoeg hadden gedronken. Mordechai was superblij. Maar onderweg terug naar het paleis begonnen zijn lichaamsdelen met elkaar te discussiéren. Ieder lichaamsdeel vond zichzelf het belangrijkst. ‘ Jullie hebben allemaal geluk gehad dat wij de leeuwin hebben gezien’, begonnen de ogen op te scheppen, ‘anders hadden we nooit de melk kunnen bereiken.’ ‘

Misschien …’ zeiden de oren.’ Maar zoals je misschien gemerkt hebt, hoorden wij toevallig de leeuwin brullen in de jungle. Zonder ons hadden we nooit geweten waar we moesten kijken.’ ‘ Maar zonder ons,’ zeiden de voeten,’waren jullie nooit in staat geweest de leeuwin te bereiken.’ ‘Wel, wij hebben haar gemolken,’ zeiden de handen.’ Zonder ons was er nooit melk in de kan terecht gekomen’ Ik denk….’ Begon de tong. Maar de anderen maanden hem tot stilte. ‘ Jij kletst altijd al’, riepen ze, ‘ Jij had hier echt helemaal niets mee te maken’ hielden zij vol.

Toen Mordechai thuis kwam met de melk, werd hij onmiddellijk naar de koning gebracht. ‘Majesteit’,zei Mordechai,’Ik heb gevonden wat u zocht en het voor u meegebracht. Hier in deze kan,’ zei Mordechai,’ Heb ik melk van een baviaan……..’ ‘Wat!! Bavianen melk….?’ Riep de koning, ‘hoe durf je de koning zo belachelijk te maken. Wachters, neem hem mee naar buiten en hang hem op!’ Alle delen van Mordechais lijf bibberden van angst. De ogen konden de neus van de beul al zien buiten het paleis. De oren konden het commando voor de beul al horen. De handen voelden de greep van de wachters. En de voeten wisten dat er geen ontkomen aan was. ‘Begrijpen jullie het nu?’ vroeg de tong’ met één woord en in één seconde kan ik alles, waar jullie zo hard voor hebben gewerkt in één klap veranderen. Dus wat is nu het belangrijkste lichaamsdeel,………….nou?’ ‘Jij natuurlijk,’ riepen alle andere lichaamsdelen in koor. ‘Help ons alsjeblieft!!’ ‘Majesteit’ riep Mordechai,’Ik was zo blij en enthousiast dat ik de melk voor u gevonden had dat ik niet meer goed uit mijn woorden kon komen. Maar dit is echt leeuwinnenmelk, Majesteit. Het zal u zeker beter maken!’
De koning liet de melk testen door zijn dokters. Die zeiden: ‘ Het is absoluut leeuwinnenmelk, Majesteit.’ De koning dronk de melk en knapte al gauw op.
Mordechai werd rijkelijk beloond. Maar de beloning voor de tong was zo mogelijk nog groter. Want vanaf die tijd waren alle lichaamsdelen het erover eens dat de tong de meeste macht heeft, hij kan iemand vernietigen of juist redden.

Vragen om over na te denken:
Welk lichaamsdeel is het belangrijkst, denk jij?
Ken je nog een andere Mordechai die in Perzië woonde?
Welke beloning kreeg die Mordechai van de koning?
Hoe zou jij de leeuwin hebben gemolken?

Verhaal – De tuin van Naäma

Heel, heel lang geleden was God heel erg bedroefd omdat er zoveel slechte mensen op aarde waren

Ze deden lelijk tegen elkaar en zij vernielden alle prachtige planten en bomen die God voor hen juist op aarde had gezet om van te genieten. God had er GENOEG! van. Hij zei: ‘We gaan opnieuw beginnen.’ Op een dag vertelde God aan Noach dat er een overstroming zou komen. ‘Noach, jij moet een grote houten boot bouwen.’ zei Hij.

Niemand wist wat een overstroming was. Maar Noach geloofde God en dus zocht hij voldoende hout bij elkaar om een hele grote boot te bouwen, een ark. God zei tegen Noach dat van elk dier dat er op aarde te vinden was, een mannetje en een vrouwtje in de ark moest worden gebracht. Noach vroeg: ‘Ook de brullende leeuwen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de sissende slangen?’ en God zei: ‘Ja.’ Noach vroeg: ‘Ook de kwetterende aapjes?’ en God zei: ‘Ja.’ ‘Oke’ zei Noach, want hij had vertrouwen in God en hij ging aan het werk om de ark bouwen. God riep Noach’s vrouw Naäma en zei tegen haar: ‘We gaan opnieuw beginnen, Naäma. Maak een tuin in de ark en vul die met de zaadjes van alle bloemen, planten en bomen in de wereld. Naäma vroeg: ‘Ook de rozen met hun prikkende doornen?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook die avocado’s met hun grote pit?’ en God zei: ‘Ja.’ Naäma vroeg: ‘Ook de reusachtige eiken?’ en God zei: ‘Ja.’

Naäma liep en liep en liep. Ze haalde de zaadjes uit bloemen en bomen, uit vruchten en groenten. Haar tas werd zwaarder en zwaarder. Maar steeds als ze langs het veld met de paardenbloemen kwam, liep ze er voorbij. ‘Waarom plukt Naäma ons niet?’ fluisterden de paardenbloemen. Eerlijk gezegd Naäma vond dat paardenbloemen onkruid waren en dat de andere bloemen veel mooier waren.’ Zij dacht bij zichzelf: ‘Ik kan me niet voorstellen dat God wil dat ik dat lelijke onkruid pluk.’ En dus liep zij ze er elke keer voorbij. Eindelijk was Naäma klaar. Ze ging terug naar de ark en plantte alle bloemenzaadjes, alle bomenzaadjes, alle vruchtenzaadjes en alle groetenzaadjes in kleine potjes. Eerst een beetje aarde: ‘plet, plet, plet’, dan de zaadjes er voorzichtig bovenop, dan nog meer aarde ‘plet, plet, plet’ en tenslotte een flinke plens water voor de groei.

Naäma was moe toen ze klaar was. Zij ging zitten om uit te rusten. ‘Poehhhhhh’ zuchtte ze en sloot haar ogen. ‘Naäma’, riep God. ‘Waarom zit je uit te rusten?’ ‘Ik heb deze mooie tuin af’, zei Naäma. ‘Maar waar zijn de zaadjes van de paardebloem?’ vroeg God. ‘Ik dacht dat u geen onkruid wilde’, zei Naäma. ‘Al mijn planten zijn belangrijk voor de wereld,’ zei God. ‘Ze zijn misschien wel klein en ruiken niet erg lekker, maar zij zijn ook deel van al het moois op aarde. Alsjeblieft verzamel ook hun zaadjes.’ Naäma moest opschieten. Het begon al te regenen en Noach liet net de laatste dieren de ark in. ‘Waar ga jij naar toe?’ vroeg Noach. ‘Ik ga belangrijke werk voor God doen’, zei Naäma. Zij rende door de velden en de bossen, over de bergen en door rivieren tot ze op het veld kwam waar de paardenbloemen groeiden.

Zorgvuldig verzamelde zij de zaadjes en bracht ze naar de ark. ‘Net op tijd’, zei Noach terwijl hij de deur van de ark sloot . ‘Net op tijd’, zei Naäma, terwijl zij voorzichtig de zaadjes van de paardenbloem in haar tuintje plantte. ‘Net op tijd’, zei God, terwijl Hij de overstroming stuurde. Veertig dagen lang regende het en zorgde Naäma voor haar tuin in de ark. Iedere dag waren de plantjes een beetje meer gegroeid. Na veertig dagen stopte de regen. Naäma en Noach keken naar buiten en waren verdrietig toen ze alleen maar water zagen.

Zij keken bij alle dieren in de ark. Zij keken bij alle plantjes die groeiden in Naäma’s tuin in de ark. Zij raakten de sappige vruchten aan en roken de prachtige bloemen. Zij wisten dat er hoop was. Noach vroeg aan de raaf om buiten de ark te gaan kijken of het water al zakte. ‘Neem dit zaadje van de olijfboom mee’, zei Naäma. ‘Als je ergens een stukje droog land vindt, laat het dan vallen dan zal er een boom uit groeien.’ De raaf was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Dus wachtten Naäma en Noach een paar dagen.

Toen vroeg Naäma aan de duif om buiten te gaan kijken of het water al zakte. De duif was een beetje bang maar hij vloog dapper weg. Een paar dagen later kwam hij terug. ‘Het is daar buiten nog erg nat’, zei hij. Nu wachtten Naäma en Noach een hele tijd. Toen vroeg Naäma aan de duif om nog eens te gaan kijken of het water al zakte. Deze keer kwam de duif terug met een takje in zijn snavel. ‘Het is een olijftakje!’ zei Naäma. ‘Het is gegroeid uit het zaadje dat de raaf heeft laten vallen!’ ‘Droog land!’ zei Noach. ‘Laten we naar buiten gaan!’ Hij opende de grote deuren van de ark en alle dieren tuimelden naar buiten de aarde op. Voorzichtig droeg Naäma alle bloemen, bomen, vruchtenplantjes en groenten die zij uit de zaadjes had laten groeien naar buiten en plantte ze zorgvuldig overal op de aarde.

Zij werkte iedere dag erg hard om de wereld heel mooi te maken. Noach hielp ook. Naäma zorgde extra goed voor de paardenbloemen en daarom groeien er nu overal op de wereld paardenbloemen. Toen Naäma en Noach klaar waren met werken keken ze omhoog en zagen een prachtige regenboog: rood en oranje en geel en groen en blauw en paars. God zei, ‘Deze mooie regenboog is mijn belofte aan jullie dat er nooit meer zijn grote overstroming komt. Zorg goed voor onze aarde en maak er een plek van waar het altijd fijn is om te zijn. En dat deden Naäma en Noach.

Verhaal – Drie wensen

Niet altijd is wat je wenst ook het beste voor jou

Elijahoe de Profeet kon er zo uitzien als hij zelf maar wilde. Toen Elijahoe op een dag door een stadje wandelde viel hem een armoedig huis op. Het hek was kapot, en aan de voorkant zag het er verveloos uit. Elijahoe klopte op de deur. De bewoners deden open en zagen een vriendelijke oude man.

‘Komt u binnen, en eet en drink wat met ons’ zeiden Chawa en Joseef.
Samen zaten ze aan tafel en aten een droog broodje met een kopje thee.
‘Het smaakt mij prima! Ik ben een vreemdeling en toch delen jullie het kleine beetje eten wat jullie hebben met mij. Dat vind ik erg aardig!’ Zei Elijahoe tegen Chawa en Joseef. ‘Als dank mogen jullie mogen drie wensen doen’. Chawa en Joseef konden hun oren niet geloven. Het kon gewoon niet waar zijn, maar uiteindelijk besloten ze het toch te proberen.

‘ Ik zou wel een mooi groot huis willen, zei Joseef,’ Zodat ik ruimte genoeg heb voor al mijn boeken .’Elijahoe pakte zijn fluit en blies één toon. Daar verscheen een prachtig groot paleis op de plaats waar eerst het kleine armoedige huisje stond. Chawa begon te dansen van vreugde. Toen bekeek ze zichzelf in haar oude versleten kleren. ‘ Ik zou er best uit willen zien als een hele rijke dame, ‘ zei ze En weer speelde Elijahoe op zijn fluit en hup, daar waren Chawa en Joseef gekleed in de kostbaarste gewaden die ze ooit hadden gezien.
‘Laten we nu als laatste goud wensen’ zeiden ze allebei en voor de derde keer blies Elijahoe en begon het gouden munten te regenen op tafel en de vloer. Chawa en Joseef bogen voorover om de munten die naast de tafel gevallen waren op te rapen. Toen ze weer opkeken was Elijahoe verdwenen.

Jaren gingen voorbij voordat Elijahoe opnieuw langs kwam om te zien hoe het met Chawa en Joseef ging. Toen hij het huis naderde zag hij dat de ramen achter dichte luiken waren verdwenen en er een grote sterke bewaker voor het hek stond. Elijahoe klopte weer op de deur, maar Chawa en Joseef herkenden hem niet. ‘ Scheer je weg,’ riepen ze, ‘ We willen hier geen armoedige vreemdelingen!’ ‘ Wacht, jaag deze man weg,’ zei Joseef tegen de bewaker. Elijahoe was heel verdrietig. Hij had er spijt van dat hij Chawa en Joseefs wensen had vervuld. Zij waren nu rijk en hooghartig en niet meer zo aardig en gastvrij voor vreemdelingen als toen ze nog arm waren.
Elijahoe haalde zijn fluit tevoorschijn en blies een noot. Al het goud in het huis verdween als sneeuw voor de zon. Daarna blies hij nog een noot en alle mooie kleding en juwelen waren verdwenen. Elijahoe blies een derde noot en daar veranderde het prachtige grote paleis weer in het oude armzalige huisje wat er eerst had gestaan.
‘ Kijk nou toch eens, wat er met ons is gebeurd’ zeiden Chawa en Joseef tegen elkaar. ‘ Omdat we niet meer gastvrij en vriendelijk waren tegen de vreemdelingen die onze stad kwamen bezoeken zijn we al ons goud en mooie spullen kwijtgeraakt.’

En vanaf die dag nodigden Chawa en Joseef weer gasten uit in hun huis en dat maakte ze weer echt rijk.

Verhaal – Een wijze les

Een verhaal over de grote geleerde Hillel

Hillel was al veertig jaar toen hij van Babylon naar Jerusjalajim ging om daar met de grote geleerden Tora te gaan studeren. Het leven was niet gemakkelijk. Hij verdiende zo weinig geld met allerlei malle baantjes dat hij soms niet eens genoeg had om te eten. Maar met een beetje fantasie, humor en een heleboel geduld doorstond hij de moeilijke tijd. En toen hij zelfs geleerder werd dan zijn leraren, wist iedereen dat hij een groot geleerde was. Zelfs de kinderen kenden hem.

‘ Daar gaat Hillel’ mompelde Chen, zijn vriend een por gevend terwijl ze de grote geleerde op vrijdagmiddag haastig voorbij zagen lopen, op weg naar huis. ‘O, ik heb wel van ‘m gehoord’, antwoordde Tal. ‘Iedere keer als ik op school in de problemen kom zegt mijn moeder dat ze zou willen dat ze een klein beetje van zijn geduld had.’ ‘ Dat is nog niks,’ zei Chen. ‘ Mijn vader dreigt iedere keer mij voor les naar hem toe te sturen.’ Tal lachte. ‘ Ik zou echt medelijden hebben met de arme Hillel als hij jouw leraar zou moeten zijn! Maar hij is misschien de enige die nog iets fatsoenlijks van jou kan maken’. ‘O, denk jij dat?’ Chen trok een voor Tal erg bekend gezicht, een gezicht dat onweer betekende. ‘ Ik durf te wedden dat hij het met mij niet lang zou kunnen uithouden’.
‘Wat zeg je? Wil je bij hem op les gaan alleen om mijn ongelijk te bewijzen?’ vroeg Tal. ‘ Nee, nee, ’tuurlijk niet’, zei Chen snel.’ Ik wil alleen maar wedden dat ik Hillel kwaad kan krijgen. Als het me lukt, dan eh…, dan betaal je mij …..400 stuivers. Als het me niet lukt krijg jij dat van mij. Doe je mee?’
Tal knikte enthousiast. Ja, o, ja, goed plan’ zei hij en de twee jongens gingen op weg naar Hillels huis.

Terwijl zijn vriend op de deur klopte keek Tal toe van achter een boom. ‘Hallo’, riep Chen. ‘ Is hier iemand? Is er hier iemand die Hillel heet?’
Er klonk binnen een ‘klots geluid’ en daarna haastige voetstappen. De grote geleerde zelf opende de deur. ‘ Hallo jongeman,’zei Hillel terwijl het water uit zijn baard droop.’ Wat kan ik voor je doen?’
‘O, nee…!’zei Chen, terwijl hij ontzettend zijn best deed beschaamd te kijken. ‘ U zat net in het bad voor sjabbat. Wees niet boos op me. Ik kom mijn vraag wel een andere keer stellen.’ En hij begon langzaam weg te lopen . ‘ Ik ben helemaal niet boos,’antwoordde Hillel. ‘ Je bent hier nu toch , dus vraag maar. Wat wilde je weten?’

‘ Nou, wat ik me eigenlijk afvroeg is,’ zei Chen een beetje
grinnikend, ‘waarom is de lucht blauw? ‘

‘ Hmmm,’ zei Hillel. ‘ Daar vraag je me wat….’ ‘Nu heb ik u geirriteerd,’ zei Chen snel.’ Wat een……’ ‘ Nee, nee, je laat me niet uitpraten,’ zei Hillel. Ik wilde net zeggen dat de lucht blauw is omdat,….omdat…..Om bij de zee te kleuren….! Ja, dat moet het zijn.’ Hij knikte vriendelijk gedag en sloot de deur.

Chen keek Tal aan en haalde zijn schouders op. Maar zo snel gaf hij het niet op.
‘Halloooooooo!’ schreeuwde Chen, harder dan daarvoor. ‘ Hallo Hillel? Help Hillel! Het is enorm belangrijk!’
Hillel opende de deur met een heel nat hoofd, maar hij zag er niet boos uit. ‘ Wat is er? Is er iets mis?’ ‘ Nou nee, niet echt,’ zei Chen’ Ik wilde u alleen nog iets anders vragen. U bent toch niet boos…..toch?’ ‘ Natuurlijk niet, jongeman,’ antwoordde Hillel. ‘Vraag jongeman, vraag’.
‘Ik vroeg me zo af,’ zei Chen. ‘ Waarom is de zee blauw?’ ‘ Alweer zo’n interessante vraag!’ lachte Hillel. ‘ Wel, de zee is blauw zodat we hem kunnen onderscheiden van het groene land! Sjabbat sjalom!’ Hij glimlachte en sloot opnieuw de deur. Tal hield een hand voor zijn mond om niet in lachen uit te barsten.
‘Chen,’ fluisterde hij nogal hard. ‘ Geef je het nou nog niet op? Ik zou maar zorgen dat je die 400 stuivers bij de hand hebt, want volgens mij heb ik die weddenschap wel gewonnen’. Maar Chen antwoordde niet. Zijn hoofd was rood van boosheid…..of schaamte.
Hij hief zijn gebalde vuist en bonkte op de deur. ‘ Hillel, Hillel, Hillel!’ schreeuwde hij. ‘ Doe open’.
Dit keer ging de deur meteen open. ‘ Ik ben maar niet weer in het bad gegaan,’ glimlachte Hillel, ‘ want ik dacht al dat je terug zou komen.’
Chen sloeg hier geen acht op. ‘ Ik had een vraag. Een echt heel belangrijke,’ zei hij nors. ‘ Maar ik ben vergeten wat het was. Bent u nu niet boos?’
Maar Hillel ging op de drempel van zijn huis zitten.’ Nou dan, zei hij,’Als het zo belangrijk voor je is, dan ga ik hier gewoon zitten tot jij je het weer herinnert’.
Als Hillel ooit kwaad zou worden dan had hij het nu toch al wel moeten zijn.

Chen zuchtte diep. ‘ Ok, ik herinner het me weer’. Toe maar, zei Hillel, ‘ vraag maar raak’. Chen keek hem woedend aan. ‘ Bent u de grote wijze Hillel?’
‘ Ja, dat zegt men, antwoordde Hillel. ‘ Nou dan hoop ik wel dat u de enige bent!’ Chen spuugde de woorden bijna uit.
‘Ach kind,’ zei Hillel,’waarom zeg je zoiets?’ ‘ Omdat u er zojuist voor hebt gezorgd dat ik 400 stuivers armer ben geworden.’ Chen stampvoette en gebaarde naar Tal.
‘Ik wedde met mijn vriend hier dat ik ervoor zou kunnen zorgen dat u boos zou worden door mijn gevraag, maar het is echt on-mo-ge-lijk!!’ Tal kwam tevoorschijn uit zijn schuilplaats en stond zenuwachtig naast zijn vriend. Wat zou hun straf zijn? Geen van beiden durfden ze Hillel aan te kijken. Maar Hillel sprak en zijn stem klonk even warm als anders. ‘ Jij bent echt een heel goede leerling,’ zei hij tegen Chen, terwijl hij over zijn haar streek.’ Je hebt vandaag geleerd dat het helemaal geen zin heeft om boos te worden’. Hillel glimlachte nog een keer vriendelijk naar de beide jongens en ging weer terug naar zijn bad.

Verhaal – Graan

Rabbi Pinchas ben Jaïr was een goed mens. Hij was altijd vriendelijk, en wat hij vooral prettig vond, was arme mensen helpen.

Op een dag hoorde hij klop-klop-klop op de deur. Toen hij openmaakte, zag hij twee mannenin oude, gescheurde kleren. De één was in het blauw gekleed en de ander in het grijs. “Kom binnen, kom binnen”, zei de Rabbi met een vriendelijke glimlach. “Hoe kan ik jullie van dienst zijn?

Elk van de zielige armoedige mannetjes droeg een klein zakje bij zich. De man met de blauwe kleding zei: “Rabbi Pinchas, we moeten U om een gunst vragen. Kunnen we deze zakken bij U achterlaten? In elke zak zit graan. Het is heel goed graan, maar we kunnen het niet zaaien in deze tijd van het jaar. We kunnen onze gezinnen bijna niet de kost geven en we daarom proberen we ergens anders werk te vinden. Als het wat beter gaat, komen we het graan weer ophalen.” “Natuurlijk, uitstekend, helemaal geen probleem, waarom niet”, glimlachte Rabbi Pinchas. “O, dank je wel! We houden contact” zeiden de mannen.

Ze verlieten het huis van de Rabbi en gingen op weg. Rabbi Pinchas zette de zakjes met graan op een koele en donkere plaats. Hij zou het graan op die veilige plek bewaren totdat de mannen terugkwamen. Er ging een week voorbij. De mannen kwamen hun zakken niet ophalen. Er ging een maand voorbij. De mannen kwamen niet terug. Er gingen een aantal maanden voorbij en nog kwamen de mannen niet terug. “Ik moet iets met het graan doen”, dacht Rabbi Pinchas. “Als ik niets doe, bederft het en dan kan niemand het meer gebruiken.” Dus ging hij naar zijn veldje toe. Hij ruimde de rotsblokken en de grote stenen uit de weg. Hij ploegde de aarde om. En toen de grond er klaar voor was, zaaide hij het graan. ” Fjoe! Nu voel ik me een stuk beter” zei hij. “Het graan kan niet bederven als het in de grond zit.”

Rabbi Pinchas zorgde heel goed voor het graan dat hij had gezaaid. Hij gaf het water, hij wiedde het onkruid en hij zag het graan opkomen. Het duurde niet lang voordat hij een akker vol korenhalmen had. Dus hij oogstte het graan. Toen deed hij het geoogste graan in een graanschuur die we ook wel silo noemen, zodat het niet zou bederven. En nog waren de mannen niet teruggekomen. Al spoedig was het weer zaaitijd. Rabbi Pinchas nam wat van het graan uit de silo en zaaide dat uit. Hij ploegde en zaaide en gaf water en wiedde net als het jaar daarvoor. Vervolgens wachtte hij af en zag hoe deze nieuwe graanoogst hoog groeide. Toen het graan hoog genoeg stond, oogstte hij het en vulde de silo met nog meer geoogst graan.

En zo verliepen de jaren . Rabbi Pinchas bleef zaaien en oogsten, zaaien en oogsten, zaaien en oogsten. Jaar na jaar werkte hij keihard, zeven jaar lang. De silo zat tot de nok toe vol graan. Op een dag stond Rabbi Pinchas naar zijn volle silo te kijken. Hij voelde zich tevreden over al zijn werk dat hij al die jaren gedaan had om die grote silo zo vol te krijgen.

Op een dag kwamen er twee mannen bij het huis van Rabbi Pinchas en klopten op de deur. Toen Rabbi Pinchas zijn deur opendeed, zag hij dat de mannen er bekend uitzagen. De ene droeg een grijze jas en de andere een blauwe. Ze zagen er moe en verdrietig uit. Hij wist dat hij ze eerder ergens had gezien, maar waar? “We komen om de twee kleine zakjes graan op te halen die we zeven jaar geleden bij U hebben achtergelaten” zei de ene man in het blauw. “Wel wel”, lachte Rabbi Pinchas. “Ik ben erg blij om jullie eindelijk weer terug te zien. Het is jammer, maar jullie zullen je graan niet zelf mee kunnen nemen.” “Wat bedoelt U?” zei de man in het grijs; zijn gezicht één en al verbazing. “U hebt ons beloofd dat U het graan veilig zou bewaren. Bent U de zakken kwijtgeraakt? Of hebt U ze verkocht? Zijn ze gestolen? Waar zijn ze?”

“Nu, dat is een interessant verhaal”, zei Rabbi Pinchas en glimlachte erbij. “Zie je, toen jullie de twee zakjes hier lieten en er niet voor terugkwamen, was ik bang dat het graan zou bederven. Dus besloot ik het uit te zaaien. Nadat ik het had gezaaid, moest het worden geoogst. Na de oogst moest het opgeslagen worden. En het volgende seizoen moest een deel ervan opnieuw uitgezaaid worden. Ik heb dat elk jaar gedaan, zeven jaar lang. Willen jullie zien hoe jullie kleine zakjes graan er nu uitzien?” Rabbi Pinchas nam zijn twee bezoekers mee om naar de silo te kijken. “Uit onze kleine zakjes graan is een hele silo vol gegroeid!” lachte de man in het grijs. “Wie zou ooit gedacht hebben dat dit ons zou overkomen?”

De twee zielige, verdrietige mannen werden opeens twee lachende, gelukkige mensen. Ze sprongen en dansten en omhelsden elkaar. “Wij zijn rijk! Wij zijn rijk!” riepen ze. De mannen gingen ezels en kamelen halen zodat ze het graan naar huis konden brengen. Ze vulden zak na zak. Ze laadden ezel na ezel en kameel na kameel. Vullen en laden, vullen en laden, vullen en laden was alles wat ze die dag deden. Toen de dag ten einde liep waren ze moe maar blij. Toen ze op het punt stonden om weg te gaan, draaide de man in het blauw zich met een ruk om naar zijn vriend en zei: “Ho, wacht eens even, wij vergeten iets………..!” “Wat dan?” vroeg de ander. “We nemen al het graan mee. We hebben niet eens aangeboden om het te delen met Rabbi Pinchas. En zonder zijn hulp zouden we al dit graan niet eens hebben!” “Oei, je hebt gelijk! En we zouden het niet alleen met Rabbi Pinchas moeten delen, maar misschien ook met mensen die niet genoeg te eten hebben.”

Zo haalden de twee mannen een aantal zakken van de rug van de lastdieren af en gaven die aan Rabbi Pinchas. Toen haalden ze nog meer zakken graan van hun dieren af en vroegen aan Rabbi Pinchas om die te verdelen onder mensen in nood. En natuurlijk was Rabbi Pinchas blij en zeer bereid om dat te doen, want andere mensen helpen was één van zijn lievelingsbezigheden. Daarna vertrokken de mannen met hun ezels en hun kamelen met het graan.
De gezichten van de mannen straalden.

Verhaal – Het liefelijke lied van de kanarie

Soms is vragen om wat je nodig hebt niet genoeg.

“Iedereen stil!” jammerde de Noordenwind, die een grote zandstorm over de woestijn aan het blazen was. De adelaar, de beer, de pauw en de kanarie stopten met praten en werden rustiger. “Zoals jullie weten”, ging de draaiende Noordenwind verder, “is het Joodse volk uitgekozen om Gods Wetten aan alle andere volkeren ter wereld te leren. En God gaat die wetten op een speciale berg in het land Israël aan het Joodse volk geven. Daarom heb ik jullie allemaal bijeen geroepen — om mij te vertellen waarom de berg waarop jullie wonen zo speciaal is.” Alle vier de dieren waren opgewonden. Ieder van hen wilde dat hun berg gekozen zou worden als de speciale plaats waar God zijn Wetten zou gaan geven.

“Begin” beval de Noordenwind. De adelaar, van de Grote Hoogte Berg sprak het eerst: “Mijn berg is de hoogste berg in het land van Israël. God moet beslist Zijn Wetten geven op de berg die het dichtste bij hem in de buurt is. Van de top van mijn berg kan ik tot hoog in de hemel vliegen, of ik kan een snelle duikvlucht maken om ieder dier voor mijn maaltijd te vangen”, krijste de adelaar en keek hongerig naar de kanarie. Toen begon de beer op te scheppen over zijn berg, de Berg Groot en Dapper: “Mijn berg is dan wel niet zo hoog als die van de adelaar, maar hij is veel groter. Het hele Joodse volk kan gemakkelijk op één kant van mijn berg staan. Natuurlijk moet God zijn Wetten op zo’n geweldige plek geven. En bovendien zijn er een heleboel grotten waarin ik in de winter mijn winterslaap kan houden” gromde de beer.

Vervolgens sprak de pauw, van de Berg Mooi en Trots: “Mijn berg is veel mooier dan alle andere bergen. Kijk eens naar de prachtige bloemen en kabbelende beekjes. God moet zijn Wetten geven op een heel mooie berg. En zulke mooie kleuren hebben jullie vast nog nooit gezien” zei de Pauw verwaand, terwijl hij plotseling zijn veren uitvouwde voor iedereen die het wilde zien. Nu was de beurt aan de kanarie. Ze zat op de Berg Sinaï. Even later begon ze te zingen: Mijn berg is niet hoog En ook niet groot en dapper Mijn berg is niet trots En ook niet prachtig om te zien. Mijn berg is behoorlijk klein En helemaal niet belangrijk. Maar voor mij is hij best fijn, Ik ben er blij mee, want hij is van mij. De beer gromde. De adelaar krijste. De pauw schudde zijn lange staart. Alle drie waren ze erg blij. Ze waren er zeker van dat de berg van de kanarie niet gekozen zou worden. Hij was helemaal niet zo fantastisch; en hun bergen waren veel prachtiger. De Noordenwind floot en blies langs de hemel.
Zijn donderende stem kon je in het hele land van Israël horen. Tenslotte zoefde hij met een grote BOEOEOEOM naar beneden op de grond. “Dit is mijn beslissing” donderde de Noordenwind. “Het Joodse volk heeft belangrijk werk te doen, al zijn ze maar met weinig. De Wetten van God zeggen dat je niet te hoog van de toren mag blazen, en ook niet te dapper of te trots mag zijn om anderen te helpen. Gods Wetten leren jullie dat je gelukkig moet zijn met wat je in het leven krijgt. “Daarbij past dat God Zijn Wetten op een berg geeft die niet te hoog is of te trots of te machtig. God zal zijn Wetten geven op de Berg Sinaï!” En nog op diezelfde dag stond het Joodse volk aan de voet van de Berg Sinaï en ontving de Wetten van God. Om over na te denken 1. Kun je een paar van Gods Wetten noemen? 2. Waarom denk je dat de bergen van de adelaar, de beer en de pauw niet gekozen zijn? 3. Een bescheiden mens gaat niet overal rondvertellen hoe fantastisch hij of zij wel is. Op wat voor manier was de kanarie bescheiden? V

Verhaal – Javal zorgt voor de dieren

Hij werd de stamvader van hen die in tenten leven en vee houden – Beresjiet 4:20

Er was eens een man die Lemech heette. Hij had vier kinderen, drie jongens en een meisje, Javal,Toeval Kajin, Joeval en Naama. En ieder kind was bijzonder.

De oudste van de kinderen heette Javal. Net als alle kinderen vond Javal het heerlijk om te spelen en natuurlijk waren er toen nog geen computerspelletjes of speelgoedauto’s, als je ergens mee wilde spelen moest je dat zelf maken of de kinderen speelden met steentjes, als knikkers of stokken om een hut mee te bouwen. Javals vader, Lemech, had allerlei dieren vooral koeien, schapen en geiten. Javal vond het vooral leuk om met de jonge dieren te spelen, de jonge konijntjes, de kalfjes en de lammetjes. Hij mocht van zijn vader dan zelf voor de jonge dieren zorgen, bijvoorbeeld voeren en water klaar zetten.

Toen Javal ouder werd vroeg hij zich af hoe hij de dieren ook ’s nachts een beetje bij elkaar kon houden en ze een veilige plek geven, want ze liepen en sliepen altijd gewoon buiten. Hij bedacht dat hij een huisje kon maken van stokken en een kleed en met hulp van zijn vader die grote takken voor hem afsneed van de bomen en zijn moeder die van schapenwol grote lappen weefde maakte hij…… een tent. Hij zette de stokken in de grond en spande de grote lap die zijn moeder geweven had daarover heen. Zo hadden de dieren een droge plek om onder te kunnen slapen en overdag beschermde de tent hen tegen felle zon.

Steeds als er meer dieren bij kwamen maakte Javal een nieuwe tent en omdat hij merkte dat de dieren op deze manier een goede plek hadden om in te wonen maakte hij ook voor de hele familie tenten. Een voor z’n vader en moeder, een voor z’n broertjes en voor zichzelf en ook nog een eigen tentje voor z’n kleine zusje. Zo werd Javal de allereerste tentenbouwer die er bestond! Slaap jij ook wel eens in een tent? Dan weet je nu wie de eerste tenten bedacht heeft.

Verhaal – Joewal maakt muziek voor God

En zijn naam was Joewal; hij was de eerste van allen die harp en fluit bespeelde. (Beresjiet 4:21)

Joewal vond het fijn om naar buiten te gaan, weg uit de stad. Hij hield ervan om door de velden en bossen te lopen. Als hij een eind gelopen had ging hij lekker en het gras liggen of tegen de stam van een boom zitten

Joewal hield van al deze geluiden en hij bedankte God ervoor. In de stad hoorde je niet van die mooie geluiden. En als Joewal weer thuis was miste hij het zingen van de vogels en het ruisen van de wind. Joewal vroeg de vogels om in de stad te komen wonen. Maar de vogels kwetterden en piepten: ‘Waar moeten wij dan wonen? Er zijn haast geen bomen in de stad. En wat moeten wij dan eten?’ En ja dat wist Joewal ook niet. Op een dag kreeg Joewal een geweldig idee. Misschien kon hij zelf mooie geluiden maken. Maar hoe? Zijn stem was heel krakerig en daar kon hij geen mooie liedjes mee zingen. Zingen was dus niets

Opeens herinnerde hij zich dat hij wel eens vriendjes op een grassprietje had zien blazen maar dat klonk gek en niet mooi. Hij sloeg met twee deksels tegen elkaar. Dat gaf wel veel kabaal, maar niet het mooie geluid dat hij wilde horen. Bovendien riep zijn moeder dat hij daar onmiddellijk mee moest stoppen. Joewal bleef zoeken.

Op een dag was hij met een elastiekje aan het spelen en toen hoorde hij opeens een mooie ‘plong’ Hij probeerde het nog eens en ja hoor weer ‘plong’. Joewal sloeg een paar spijkers in een plankje en deed daar elastiekjes om heen. Dat klonk nog beter: plong, plong plung. Joewal speelde er steeds vaker mee, het werd het eerste muziekinstrument, de eerste harp.
Joewal probeerde ook op andere manieren geluid te maken dat als muziek klonk. Op een dag blies hij toevallig op een hol stokje. Mmmm dacht hij dat klinkt wel aardig, een beetje als een vogel, maar nog niet mooi genoeg. Er moest nog iets mee gebeuren, Joewal bekeek het stokje van alle kanten en besloot er toen gaatjes in te maken. Oooh…. nu klonk het mooi. En zo had Joewal de eerste fluit gemaakt. Joewal oefende ieder dag op zijn fluit en zijn harp. Na een tijdje lukte het om er prachtige melodietjes op te blazen. Nu hoefde hij niet meer naar het bos voor mooie muziek, nu kon hij ook in de stad mooie muziek horen. Hij was zo blij. God had prachtige geluiden gemaakt voor hem en nu kon hij prachtige muziek maken voor God.

Verhaal – KWAAK! KWAAK! KWAAK!

Iedereen praat tegen God op zijn of haar manier.

Aan het eind van een bijzonder zware dag vroeg koning Saul altijd aan zijn favoriete muzikant, David, om harp voor hem te spelen. De prachtige muziek van David maakte hem altijd helemaal rustig.

Op een ochtend werd Koning Saul wakker van een prachtig loflied dat David voor God aan het zingen was. Toen hij de mooie woorden hoorde, kreeg de koning een idee. Hij riep al zijn bedienden bij zich en zei: “Een koning moet zijn onderdanen gelukkig maken. Dus vertel aan iedereen dat er vanavond een speciaal concert wordt gegeven in de koninklijke tuinen, met een speciale gastzanger.”

Die avond waren de koninklijke tuinen zo vol met mensen dat velen moesten blijven staan. Sommigen klommen in de koninklijke bomen in de hoop een glimp op te vangen van de geheimzinnige zanger. De koning zelf vertelde aan iedereen hoe verrast hij was dat er zoveel mensen op kwamen dagen. “Velen van jullie hebben waarschijnlijk de jonge David nog nooit op de harp horen spelen, maar zijn lofliederen voor God zijn zo prachtig dat ik wil dat alle mensen ze horen.” David speelde op de harp en zong zijn liederen voor God. Aan het eind van het concert stonden de mensen op, applaudisseerden luid en vroegen om meer. De koning pakte de hand van David en tilde die hoog op. Iedereen juichte en joelde van vreugde.

Nadat de gasten waren weggegaan, bleef David met een paar vrienden in de tuin achter om nog een paar van zijn favoriete melodieën te spelen. Ineens werd de muziek van David onderbroken door een luid:
“KWAAK, KWAAK, KWAAK.” “Wat is dat voor afschuwelijk lawaai?” vroeg David. Iedereen keek rond maar niemand kon horen waar het lawaai vandaan kwam. Toen David opnieuw begon te spelen werd zijn lied opnieuw onderbroken door het harde gekwaak. David was behoorlijk kwaad. Kon het zijn dat iemand een grap met hem uithaalde?

“We moeten er achter zien te komen wat of wie dat vreselijke lawaai maakt”, zei hij tegen zijn vrienden. Allemaal begonnen ze te zoeken in de tuin. “Ik heb de herriemaker gevonden!” riep Jonathan, de zoon van de koning. Iedereen rende naar Jonathan toe, die aan de rand van de vijver stond. De kikker was blij dat hij publiek had en zong heel tevreden: “KWAAK, KWAA-AAK!” “Houd eens op met dat vreselijke lawaai”, beval David de kikker. “Je stoort me bij het zingen van mijn lofliederen voor God.” David was er zeker van dat de kikker weer in de vijver zou springen en wegzwemmen. Maar tot zijn grote verbazing sprong de kikker op een grote rots die vlak naast hem lag. “KWAAK, KWAAK, KWAAK,!” zong de kikker. “Nu houd je dadelijk op met dat vreselijke gekwaak!” schreeuwde David weer. “Zie je niet dat je mijn prachtige loflieden voor God verpest?” De kikker keek op naar David en schraapte zijn keel.

“KWAAK, heer”, zei de kikker, “mijn KWAAKen, kan dan wel afschuwelijk klinken in jouw oren, maar ik weet zeker dat God mijn KWAAK-lofliederen net zo mooi vindt als de jouwe. Tenslotte heb jij jouw manier van zingen, en ik de mijne.” David was geschokt. Maar toen realiseerde hij zich dat de kikker gelijk had. En hij begon te lachen. Hij boog zich over naar de vijver en zette de kikker voorzichtig op zijn palm, terwijl hij hem over de rug aaide. Hij draaide zich om naar zijn vrienden en zei: “Ik heb vandaag een belangrijke les geleerd; eentje die ik nooit zal vergeten. De kikker heeft gelijk. Ieder mens en ieder wezen heeft een eigen manier om God te prijzen, en God houdt van al hun liederen.” Met een laatste: “KWAAK!” sprong de kikker van Davids hand af, en terug in de vijver. Om eens over na te denken: 1. Zou David de kikker ook op een andere manier kunnen aanspreken? Hoe? 2. Waarom is het belangrijk om andere mensen met respect te benaderen? 3. Hoe kun je respect tonen aan je ouders en leraren?

Verhaal – Mama Maccabee verslaat de Grieken

Iedereen in Modi’in was het er over eens dat mama Maccabee helemaal niet kon koken. Iedereen behalve…. Nasjer de huisgeit.

Mama Maccabee maakte spruitjes klaar met slagroom. Zij roosterde krekels (alleen de kosjere!) met bruine suiker en zoete aardappels. En als toetje maakte zij soefganiot met een korstje van suiker en gevuld met bloemkooljam! Ze zagen er heerlijk uit maar als je ze at, kreeg je er buikpijn van. Iedereen behalve… Nasjer de geit.

Matitjahoe (papa Maccabee) en de jongens – Simon, Juda, Eliezer, Jonathan en Jochanan wilden haar niet kwetsen en aten zoveel als ze konden. Wat er over was – en er was heel veel over – gaven ze stiekem aan Nasjer de geit. Dan zeiden zij: “Bedankt voor het eten, mam,” en gingen naar de falaffel tent in het centrum van Modi’in voor nog een snackje. Op een dag zagen Matitjahoe en de jongens een hele menigte in het centrum. Jossi de falaffel man stond midden tussen de mensen en hield een reusachtige falaffel omhoog, die er warm en lekker uitzag. Op een van Jossi’s tafels stond een dikke soldaat met een glimmende helm en een kort rokje. Hij zwaaide met zijn armen en schreeuwde. Een hele rij soldaten stond achter hem. Die droegen ook helmen en korte rokjes. Maar zij hadden ook gevaarlijk uitziende zwaarden en speren bij zich. Wat is hier aan de hand?” vroeg Matitjahoe aan Jossi. “Dd-dd-de Gr-gr-grieken zijn g-g-gekomen. Ze-zze gaan ons a-a-llem-m-maal dd-dd-doodmaken.” Jossi stotterde van schrik en stond te trillen op zijn benen. “Ik beveel jullie te buigen voor de Griekse god Zeus en geschenken te brengen aan de Griekse koning Antiochus,” schreeuwde de dikke soldaat op de tafel. “Als jullie niet doen wat ik zeg, worden jullie allemaal gedood!!!” “Jaah!” riepen de soldaten en zij zwaaiden met hun speren. “Buigen moeten jullie en geschenken brengen!” “Nooit!” brulde Matitjahoe. “Jullie kunnen ons niet dwingen om voor jullie god te buigen.” Maar Jossi de falaffel man kwam naar voren. “A-a-asje-b-b-blieft, d-d-ddood mmmij niet,” smeekte hij. “I-i-ikk ggggeef je een h-h-h-eerlijke falaffel.” “Meh!” Nasjer protesteerde. Falaffel was haar lievelingseten. Zij wilde niet dat Jossi dat zou weggeven. Nasjer was zo boos dat zij Jossi een kopstoot gaf. Hij viel op de grond; de falaffel vloog uit zijn hand en kwam midden in het gezicht van de dikke Griekse soldaat terecht. Op dat moment sprongen Matitjahoe en zijn jongens bovenop de andere, volkomen verraste soldaten. Zij pakten de speren en zwaarden van hen af en verjoegen ze uit Modi’in. “De Grieken komen wel terug,” waarschuwde Matitjahoe de inwoners van Modi’in. “Ga maar met mij mee de heuvels in. Wij brengen een joods leger bij elkaar om tegen de Grieken te strijden. Wij zullen nooit voor hun god buigen. Wij hebben maar één God!” Veel Joden volgden Matitjahoe de heuvels in. Maar mama Maccabee wilde in haar geliefde keuken blijven. Iedere dag maakte mama Maccabee een mand met eten klaar die Nasjer boven in de heuvels naar het leger van de Maccabeëen bracht. Op een dag was er een aanbieding van bloemkool op de markt. Mama Maccabee bakte een gigantische hoeveelheid soefganiot met bloemkool jam, het soort waar iedereen buikpijn van kreeg. Nasjer klom naar boven de heuvels in en hield de mand met soefganiot tussen haar tanden geklemd. Onderweg hoorde ze plotseling het gebonk van marcherende voeten. Ze zag de helmen glinsteren in het zonlicht op de weg voor haar. Het waren de Grieken! Ze kwamen terug!! Nasjer liet de mand met soefganiot vallen en rende om zich achter een boom te verstoppen. Alle soefganiot vielen er uit en rolden over de weg. BONK! BONK! BONK! Dikke rijen Griekse soldaten kwamen steeds dichter bij Nasjer. Het was een angstaanjagend gezicht,die opgeheven speren en wapperende vlaggen, en de rondzwaaiende zwaarden. Plotseling zagen ze de soefganiot. “Eigengemaakte soefganiot!” riepen zij. “Net als bij moeder thuis!” De soldaten lieten hun vlaggen en speren vallen. Zij verspreidden zich, graaiden links en rechts zo veel mogelijk soefganiot bij elkaar en propten die in hun mond. “Jam, jam, jam…”Nasjer kon ze horen kauwen en smakken. Opeens stopte de “Jam, jam, jam.” Het werd heel stil. En toen hoorde Nasjer, “oooooooohhh, aauuuuwwww…. ouch …aauuww!” “Meh!” blaatte Nasjer. Ze rende de heuvel op om de Maccabeëen te roepen. Toen Matitjahoe en zijn jongens beneden bij de weg kwamen, lagen de arme Grieken nog steeds over de grond te rollen en kreunden en steunden: “oooooooohhh, aauuuuwwww….. ouch … aauuww!” Zo won mama Maccabee de strijd tegen de Grieken. En dus eten Joden in Israël en daarbuiten ook nu nog soefganiot op hun chanoeka feestjes – met of zonder bloemkool jam. uit: Chaya Burstein, 10 Great Jewish Stories

Verhaal – Onze chanoekia vertelt

Een chanoeka verhaal, vrij naar het verhaal van rabbijn Awraham Soetendorp

Ik ben geboren op een druilerige ochtend in hartje Den Haag. Ik werd gemaakt door een sjofele koperslager, die in opdracht van een joodse koopman een serie chanoekiot maakte. Toen ik af was bekeek hij mij heel goed: ‘ Ach hij is wat groot en niet helemaal perfect, maar hij is tenminste af.’

De volgende dag werd ik voor een daalder, in die tijd 1725, heel veel geld, verkocht aan de koopman Felazquez. ‘Zoooo, wat een chanoekia!’zei zijn vrouw en ik voelde me weer beter dan de dag ervoor, want dat klonk wel goed. Toch stond ik in de maanden erna in een stoffig magazijn te wachten terwijl de andere chanoekiot gevuld werden met kaarsen en stonden te stralen in de huiskamers. Ik werd er een beetje verdrietig van.
Plotseling veranderde alles. Mijn schepper kwam langs, bekeek en bevoelde mij weer en kocht mij terug voor twee daalders!! Dat was me wat, in minder dan een jaar was ik twee keer zo waardevol geworden!
Het is ook waar dat je met degene die je gemaakt heeft een band hebt, voor mensen is dat anders dan voor voorwerpen, zoals ik. Kinderen groeien langzamer en hebben dus veel meer tijd om hun ouders te leren kennen en andersom. Voor ons geldt, hoe ouder en versletener, hoe minder men ons wil……totdat we ineens ‘antiek’ heten en weer heel veel waard worden.

Het zag ernaar uit dat ik een heel nieuw leven tegemoet ging. De koperslager had een nieuwe opdracht gekregen, hij moest de letters van de 10 uitspraken in koper gieten voor een nieuwe sjoel en toen dacht hij aan mij, omdat ik heel goed in een sjoel zou passen. De mannen kwamen naar mij kijken, ze zagen er deftig uit met pofbroeken, grijze lange jassen en een steek op hun hoofd. Ze spraken een vreemde taal, Spaans of Portugees ofzo. Toen één van hen mij optilde moest hij me meteen weer neer zetten, zo zwaar was ik…. Op de letters stonden ze te mopperen:’ Ze zijn ongelijk’ zeiden ze. ‘Hadden jullie maar een joodse koperslager moeten vragen’, zei de koperslager, terwijl hij best wist dat joden dit beroep helemaal niet mochten hebben van de regering. ’s Nachts raakte ik in de war, de letters waren heel mooi en hadden ook een mooie betekenis, maar over mij werd niet meer gezegd dan: ‘wat is ie zwaar….’ En ‘wel heel mooi, maar ook erg groot’….. Je begrijpt ik voelde me niet zo vrolijk.

Zo duurde dat een aantal dagen, totdat de heren de letters kwamen ophalen. Ze waren echt enthousiast en prezen de koperslager. Die maakte gauw van de gelegenheid gebruik door te vagen:’ Willen jullie de chanoekia ook meenemen, ik geef hem cadeau!’ Maar dat wilden de heren niet, nee, ze wilden mij niet als cadeau, ze betaalden voor mij 10 daalders! Ongelofelijk!! Ik werd op een kar gezet en we reden door de stad, ik keek mijn ogen uit, wat was er veel te zien….tot ik in een brede straat kwam, waar veel paarden gestald waren. Een hoog ijzeren hek met prachtige versieringen ging open en ik zag de ‘snoge, de ‘snoge van Den Haag! Hoog en trots keek het gebouw op mij neer, op het plein liepen werklui heen en weer.
Even dacht ik dat ik binnen weer in een kast gestopt zou worden, maar nee hoor, ik werd neergezet op een verhoging naast de Aron hakodesj waar iedereen mij kon zien. Enige tijd later werd de inwijdingsdienst gehouden. Net zoals eeuwen daarvoor door de Maccabeeén een inwijdingsdienst werd gehouden, de snoge werd in gebruik genomen! De deftige mannen, met wie ik eerder kennis gemaakt had, liepen langzaam naar voren, de Torarollen in de hand. Deze werden stuk voor stuk met veel liefde in de Aron hakodesj neergezet. De zang was schitterend, de rituelen machtig, de sfeer om te zoenen. Alles in mij genoot.
Later zag ik jongens hun Bar Mitswa doen en vrouwen en meisjes achter het hekwerk op de galerij zitten. Ik vroeg mij, eerlijk gezegd, af waarom de meisjes niet hetzelfde recht kregen als de jongens en had het gevoel dat dit in de verre toekomst misschien toch zou veranderen.
Als voorwerp heb je gelukkig niet te maken met zoiets, wij zijn geen man of vrouw. Ik wist alleen nog steeds niet precies wat ik daar deed op die plek….totdat er op een dag iemand mij oppakte en helmaal blinkend poetste. Daarna werd in mijn voorarm een kaars gezet en helemaal rechts eentje. In de dagen die volgden kwam er iedere dag 1 kaarsje bij, van rechts naar links, die, wonderlijk genoeg, van links naar rechts werden aangestoken. Dat is omdat je begint bij de kaars van die dag, zo heb ik geleerd…. Die eerste avond waren er heel veel kinderen in de sjoel om naar het chanoeka verhaal te luisteren, het verhaal van de Maccabeeén die een kruikje olie vonden waarvan de menora, niet maar 1 dag maar 8 dagen brandde. Lang genoeg om nieuwe kosjere olie te maken.
Maar in mijn armen brandden de kaarsen en mijn leven kon niet meer stuk. Ik had ook een belangrijke betekenis, net als de koperen letters. Het liefst had ik iedereen in de sjoel willen omhelzen, maar dat gaat een beetje moeilijk als je brandende kaarsen in je handen hebt. Dus zong mijn nesjomme de liederen maar mee en ook al kon niemand dat horen, je kon vast zien dat ik stond te glimmen van geluk. Er is in alle jaren daarna veel met mij gebeurd, ik was zelfs in het buitenland, maar uiteindelijk ben ik weer terug gekomen op mijn plek in Den Haag, waar ik in 1726 begonnen ben. En het was de trots van die eerste dag – Chanoeka – daar in de snoge in 1726, die mij de kracht heeft gegeven om het vol te houden. Ik wilde dat ik jullie, lieve mensen, iets van die kracht zou kunnen geven, op mijn verjaring, mijn en jullie Chanoeka. Chanoeka sameach,

Verhaal – Toeval Kajin maakt handig gereedschap

Hij was smid en werd de stamvader van allen die brons en ijzer bewerken – Beresjiet 4:22

Dit verhaal gaat over Toeval Kajin, het oudste broertje van Javal, dus de tweede zoon van Lemech, de man die vier kinderen had, drie jongens en een meisje……

Toen Toeval Kajin nog heel klein was vond hij het al geweldig om van alles te bouwen en omdat er nog geen lego bestond gebruikte hij mooie platte stenen. Daar maakte hij hele bouwwerken mee, hij stapelde de stenen op elkaar tot grote torens en andere gebouwen. En op de één of andere manier bleef alle ook nog goed staan! Maar behalve dat bedacht hij ook handig gereedschap voor zijn vader, zo maakte hij een hamer van een stevige steen met een gat erin en een stevige tak. Of hij bond een scherpe steen aan een stok en hup, daar had hij een bijl gemaakt, zo kon zijn vader gemakkelijker hout hakken voor het vuur.

Op een dag kwam hij erachter dat sommige stenen gingen smelten als hij ze in het vuur legde, als ze dan weer afkoelden bleef er iets over dat hij dacht te kunnen gebruiken om iets van te maken. Toeval Kajin besloot om deze stenen in een kookpot te laten smelten en dan het vloeibare spul in een vorm te gieten. Hij nam een houten pen van de tent en drukte die in het zand en haalde hem er weer uit . Zo had hij de vorm van de tentpen in het zand gemaakt. Toen hij daarin het ijzer, want dat was het wat uit de stenen kwam, goot en hard liet worden had hij de eerste ijzeren tentharing gemaakt. Die bleken veel sterker dan de houten pinnen die ze eerst gebruikten.

Nu Toeval Kajin eenmaal had uitgevonden dat je van vloeibaar ijzer allerlei vormen kon maken bedacht hij van alles. Voor zijn vader maakte hij een ijzeren bijl en een schep, voor z’n moeder pannen en voor z’n kleine zusje een koperen danseresje. Steeds meer handige voorwerpen bedacht hij en je zou wel kunnen zeggen dat Toeval Kajin de eerste ijzer- en kopersmid was die er op de aarde heeft rondgelopen. Wat zou jij van ijzer maken?

Verhaal – Waarom God mens maakte

God was bezig de laatste hand te leggen aan de wereld en de engelen kropen ondertussen bij elkaar om alle nieuwe dingen bespreken

‘ Wat is jouw lievelingsding?’ vroeg de ene engel aan een ander. ‘ O, kweenie,’ zei de ander sloom,’ ‘k vind alles prachtig. Maar mijn lievelingsding is misschien wel dat grote nachtlicht aan de hemel’.
‘Ik geloof dat God dat Maan noemt’, zei de eerste engel. ‘Ja, dat is mooi, maar mijn lievelingsding is die boog met al die kleuren. Je weet wel, dat ding dat aan de hemel staat na een flinke regenbui. Ik vind het prachtig om te zien hoe alle kleuren in elkaar overlopen. En ik vind het gaaf dat je begin noch eind kunt zien. Het heet een eh….eh….’
‘Ik weet bijna zeker dat het Regenboog heet,’ viel een andere engel hen in de rede. ‘Nou, ik vind die kleine kleurige plantjes die uit de grond komen het leukst. Ik vind het te gek dat zoiets vanuit een klein zaadje kan groeien en dat er dan weer zaadjes komen waar weer nieuwe plantjes uit groeien, met nieuwe zaadjes waar weer nieuwe plantjes uit groeien, enzovoorts, enzovoorts, en dat dat steeds maar door gaat.’
‘Bloemen, heten die dingen, bloemen,’ zei God. ‘Ja, jullie hebben gelijk dit is allemaal heel goed. Er ontbreekt alleen nog één ding.’
‘Hé, er ontbreekt nog iets?’ riepen de engelen verbaasd, ‘Wat kan er nou nog ontbreken? De wereld is perfect.’ Ze vlogen naar de voet van Gods troon en wapperden zachtjes met hun vleugels.
‘Wat er ontbreekt,’ zei God, ‘is Mens.’
De engelen begonnen sneller met hun vleugels te wapperen. ‘Mens?’ vroegen ze in koor, ‘wat is Mens?’
‘Mens is niet een wat,’ legde God uit, ‘Mens is een wie. Mens is de hele reden waarom Ik de wereld gemaakt heb. Ik ben blij dat jullie de Maan mooi vinden. Maar het doet er voor jullie eigenlijk niet toe of het dag is of nacht.’ Daarna wendde God zich tot een andere engel en zei: ‘En de Regenboog is aardig, maar het doet er voor jou niet toe of het regent of niet. Het doet er voor jullie niet toe of de zaadjes ontkiemen en groeien of niet. Maar voor Mens zal dit alles heel belangrijk zijn.’ Nu leken de engelen niet langer op kleine kinderen die zaten te wachten op een verhaaltje. Ze schoten zenuwachtig heen en weer, fluisterden tegen elkaar en zagen er nogal ongerust uit. Uiteindelijk vroeg een van hen knorrig: ‘Dat Mens – waar is dat eigenlijk goed voor?’
‘Ik zal Mens een ziel en wijsheid geven, zodat hij me kan helpen de wereld te vervolmaken’, zei God, ‘zijn ziel zal genieten van alle schoonheid van de wereld. En zijn wijsheid zal de wereld eerlijkheid en rechtvaardigheid brengen.
De engel van Rechtvaardigheid sprong meteen op en riep: ‘O, ja, maak Mens maar. Uitstekend plan!!’
Maar de engel van Vrede zei bezorgd: ‘Als je Mens wijsheid geeft, zal hij aan zichzelf denken, en aan jezelf denken leidt tot ruzie. Maak Mens niet. Hij zal alleen maar oorlog voeren.’ Daar was de engel van Vergeving het niet mee eens en zei: ‘Laat Mens maar komen. Want omdat hij een ziel heeft, kan hij ervoor kiezen om goed en vriendelijk te zijn.’
Toen kwam de engel van Waarheid aan het woord en sprak de hardste woorden: ‘Geef de mens een keus, en hij kiest er waarschijnlijk voor om te liegen.’ Terwijl de engelen bezig waren hun argumenten te formuleren, ging God gewoon zijn gang en maakte Mens. Toen wendde Hij zich tot de engelen en zei: ‘Jullie zijn allemaal heel wijs, maar de wijsheid van Mens zal uiteindelijk groter zijn dan die van jullie. En morgen zal ik jullie laten zien hoe dat zit.’
De volgende dag zette God alle dieren, vogels en bloemen voor de engelen op een rij. Daarna vroeg God of ze alle dingen een naam wilden geven, maar de engelen konden het niet. Ze fluisterden en mompelden wat met elkaar, ze kwamen er maar niet uit. Uiteindelijk werden ze heel stil. Toen riep God Mens. Eerst antwoordde Mens ook niet. Hij was helemaal in gedachten verzonken en bestudeerde een honingraat, terwijl hij proefde van de honing die erin zat. ‘Hij ziet er niet echt slim uit,’ fluisterde de ene engel tegen de andere.
‘Mens,’ riep God, ‘Mens!!’ Uiteindelijk keek Mens op. ‘Vertel mij eens,’ zei God, ‘hoe zou jij al deze dingen noemen?’
Zonder te aarzelen stak Mens zijn hoofd midden in een zwerm zoemende schepselen. Hij bekeek hun donzige lijfjes en luisterde aandachtig naar hun gezoem.
‘Bzzzzzzzzzzzmmmmmmmm,’ deed hij ook en toen zei hij: ‘Bijen, ja deze heten bijen’.
God leek blij te zijn met dit antwoord, dus Mens wandelde een stukje verder en keek diep in de ogen van een veel en veel groter iets. Hij aaide over de manen en drukte met gesloten ogen het iets stijf tegen zich aan. Toen zei hij, vol overtuiging: ‘Dit heet Paard.’
Vervolgens sprong er een harig, slungelig iets te voorschijn dat Mens ondersteboven liep. Mens stond lachend op en klopte het iets vriendelijk op de rug. ‘Dit noem ik Hond,’ zei hij. Hond volgde Mens de hele verdere dag, waar hij ook ging, terwijl Mens alles van de schepping namen gaf. De engelen keken toe, terwijl ze hun adem inhielden, maar God was erg tevreden. Uiteindelijk vroeg God aan Mens: ‘En jou Mens, hoe zullen we jou noemen?’
‘Noem mij Adam’, zei Mens, ‘want ik ben van de adama, aarde, gemaakt.’
‘Heel goed Adam, heel goed!’ lachte God. ‘En nu, omdat je ons hebt laten zien hoe goed je jouw wijsheid gebruikt, zal ik Vrouw voor je maken om de wereld met je te delen.’
God wendde zich tot de engelen en zei: ‘Tenzij iemand van jullie daar een probleem mee heeft….’
Eén engel vroeg zenuwachtig: ‘Zal zij net zo slim zijn als Mens?’ ‘Ze zal op z’n minst even slim zijn,’ antwoordde God.
‘Ach, dan is het geen probleem…’ En een voor een vlogen de engelen op.
‘Man, Vrouw, goed idee, fluisterden ze, terwijl ze langzaam wegdreven en het enige wat je nog kon horen was het zachte klapwieken van de vleugels.

Verhaal – Wat een opscheppers!

Een verhaal voor Soekot en Simchat Tora

De kleine Kappertjes struik ruiste in de koude avondlucht. Toen de wind uiteindelijk ging liggen en de zon op kwam strekte ze haar takken en stond fier rechtop. Ondanks de ochtendkou, begon een warm gevoel zich van haar meester te maken.

‘Ha, ha! Ik ben weer de eerste’, riep ze. ‘Wauw, ik houd van de lente en ik vind het te gek om de eerste te zijn!’ Kappertje haalde diep adem en liet haar eerste knoppen open springen.
De trotse Ceder werd ook wakker. ‘Het is geen wedstrijd, onbeschaamde kleine struik’, zei Ceder hooghartig. ‘Jij mag dan misschien de eerste zijn om je geinige vruchten te laten groeien, maar ik heb karakter. En waarom? Omdat mijn hout is gebruikt om Salomons tempel mee te bouwen!’ ‘Salomons tempel, Salomons tempel’, bouwde de palm hem na, ‘Tjee man dat is eeuwen geleden! Maar als je het goed bekijkt zijn een aantal van ons nog steeds wel nuttig.’ Hij telde al zijn kwaliteiten af op zijn brede bladeren. ‘Mijn takken worden geschud tijdens het Hallel in de soekotdienst. Mijn blad bedekt de Soeka. Mijn bladeren kunnen worden gebruikt om te vegen. En mijn vruchten! Iedereen weet dat dadels….’ ‘Pitten hebben’, sneerde de Etrog boom, ‘bovendien ruik jij nergens naar.’ ‘ Puh,’zei Palm, ‘Jij bent gewoon jaloers omdat jouw fruit maar een keer per jaar wordt gebruikt.’ ‘Geur’, riep de Mirte uit,’ heeft iemand het hier over geur? Niemand heeft meer geur dan ik!’ ‘Zou kunnen’, gaf Etrog meteen terug, ‘Jammer dat je geen vruchten draagt!’

‘Nou, ik ben tenminste ergens goed voor’, zei de Mirte, terwijl ze haar takken schudde. ‘Niet zoals Wilg daar. Zij heeft geen vruchten en ruikt ook nog eens nergens naar. Daarom kijkt ze zeker zo treurig de hele tijd.’
‘Waarom zit je altijd op mij af te geven?’ Zuchtte Wilg terwijl ze naar haar eigen spiegelbeeld in de vijver staarde. ‘Wat heb je eigenlijk aan vruchten? Je hoeft alleen maar naar de Wijnstok te kijken. Ze kan nauwelijks rechtop staan onder het gewicht van al dat fruit. Ze heeft ondersteuning nodig, net als degenen die haar wijn drinken.’
‘Zo zou ik het niet willen zeggen, mompelde Wijnstok, ‘Mensen zeggen dat ze vrolijk worden van de wijn van mijn druiven.’ ‘Dat is waar, maar teveel wijn brengt alleen maar ellende’, zei Olijf met zijn krakerige oude stem. ‘Kijk, het sap van mijn fruit is onbetaalbaar! En heel lang geleden- jullie jonkies kunnen je dat niet eens herinneren – wist Noach door een van mijn takken dat het water weer gezakt was.’

‘Jazeker, olijfolie is kostbaar’, zei de Granaatappel, ‘Toch jammer dat je zoveel moeite moet doen om een paar druppeltjes te oogsten. Mijn zaden zijn heerlijk en sappig. En weet je wel dat ik er 613 heb, precies even veel als het aantal mitzwot.? En iedereen vind mij lekker, heel anders dan Johannesbrood, dat is alleen voor de armen’.
‘O, is dat zo, snoof Johannesbrood,’ Als ik het mij goed herinner was ik toch degene die Sjimon bar Yochai in leven hield terwijl hij 12 jaar verstopt zat in een grot. Trouwens, ik geloof niet dat opscheppen bij de 613 mitswot hoort.’
Alle bomen moesten lachen om deze opmerking, allemaal, behalve 1. De kleine Kappertjes struik merkte dat Vijg nog niets gezegd had en vroeg haar: ‘Wat heb jij te zeggen over jezelf?’ De Vijg zei dromerig, alsof ze de andere bomen helemaal niet had gehoord, ‘Ik bedacht me net hoe veel de mensen van ons houden. Heb je wel eens op ze gelet in de herfst, als er geoogst wordt? Ze zijn zo dankbaar voor het laatste fruit voor de winter. Zelfs als het koud is praten ze nog over ons. Goede mensen zullen bloeien als palmbomen en groeien als de ceders in de Libanon en dat lied zingen ze de hele tijd. In de lente en de zomer houden de mensen het meest van ons. Ze zien onze knoppen openspringen en bloeien, of ruiken onze geur, of proeven van onze vruchten en dan zeggen ze: Gezegend is God in wiens wereld niets ontbreekt. Gezegend is God die zulke mooie dingen maakte die ons gelukkig maken.’

Vijg stopte even en glimlachte, ‘dat gaat over ons allemaal vrienden, over ons allemaal!’ En tegelijkertijd gaat het over de mensen zelf, want lijken zij eigenlijk niet veel op ons? Je hebt mensen die wel weten wat in Tora staat, maar het niet uitvoeren, en mensen die niet precies weten wat er staat maar toch het goede doen. En je hebt mensen die weten wat er in Tora staat en er ook naar handelen en mensen die het niet weten en er dus ook niet naar handelen. Wat dat betreft lijken ze nog het meest op, de Palm, de Mirte, de Etrog en de Wilg. Op Soekot, heb je ze in de loelav, allemaal bij elkaar.’

‘Je hebt gelijk,’ zei Kappertje, ‘zoals altijd. Echt waar, jij bent de beste.’
‘Ik?’ Zei Vijg lachend
‘Wees niet zo bescheiden,’ zei Kappertje,’ alles aan jou is eetbaar binnen en buitenkant. Wat, zelfs jouw zaden zijn lekker, zelfs het allerkleinste beetje van jou, net als de Tora. En net als de Tora, leer je ons steeds weer iets nieuws.’ Vijg keek gelukkig bij deze prijzende woorden en alle bomen, de eiken op de heuvels, de palmen in de dalen, de wilgen in de rivierbedding, de platanen in het laagland en zelfs de trotse ceders en acacia’s, de oleanders en de cipressen lieten ruisend horen dat ze het ermee eens waren.