Verhaal – Asseret hadibrot

Sjawoeot verhaal door Awraham Soetendorp

Tien Woorden daalden langzaam de berg af.

Tien Woorden daalden langzaam de berg af. Kleine woorden, lieve woorden, hand in hand. Ze waren zo teer, ze waren zo zwak. Wie zou ze beschermen tegen de storm, tegen de regen? Dat doen wij wel zeiden de kinderen aan de voet van de berg. Zij borgen de Woorden op diep in hun hart, diep in hun hoofd. En het is gelukt, De Tien Woorden zijn blijven bestaan.

Het eerste Woord

Ik hoor en zie alles zei God Ik voelde jullie tranen voordat jullie huilden. Jullie hoefden mij niets te zeggen. Ik wist dat jullie niet langer als slaven konden leven. Daarom heb ik jullie uit Egypte laten gaan

Het tweede Woord

Wat heb je nou aan een beeld van hout of van steen? Ze kunnen niet bewegen, niet spreken, niet zien. Gooi ze weg, ver weg. Geloof alleen maar in God die de hemel en aarde gemaakt heeft.

Het derde Woord

Er zijn mensen die zeggen als ze kwaad worden: God zal je straffen, God zal je ziek maken. Die mensen maken een grote fout. Je mag de naam van God niet zo gebruiken. Je mag niet vloeken.

Het vierde Woord

Ik hou van de Feestdagen van Chanoeka, van Pesach, van Sjawoeot, maar het meest van Sjabbat. Juist omdat het elke week terugkomt met de kaarsen, de wijn, de Tora. de rust. Die heerlijke rust. God heeft de wereld gemaakt en ik mag er in wonen.

Het vijfde Woord

Ik hou van mijn vader en moeder. Dat is toch heel gewoon. Of niet soms? Ik kan me niet voorstellen dat het ooit anders zal zijn. Maar voor alle zekerheid beloof ik altijd, ook over heel veel jaren mijn ouders te eren.

Het zesde Woord

Wanneer ik al die oorlogen zie op de televisie, dan begrijp ik er niets van. Hoe kunnen mensen elkaar vermoorden? Ik hoop dat wanneer ik en jij volwassen zijn, wij een einde aan alle oorlogen zullen maken.

Het zevende Woord

Natuurlijk maak ik wel eens ruzie. Iedereen doet dat toch. Maar ik weet dat ik proberen moet zo te leven dat we samen kunnen blijven. Thuis, bij elkaar. Het klinkt als een preek. Daar kan ik ook niets aan doen.

Het achtste Woord.

Als je steelt ga je de gevangenis in. Zo eenvoudig is dat. Maar als je nou niet gesnapt wordt? Precies. Je moet niets stelen. Want ook al word je niet gevangen, je geweten laat je toch niet los. Je kunt er niet van slapen.

Het negende Woord

Ik kan me bijna niets gemeners voorstellen. Een man wordt ervan beschuldigd dat hij gestolen heeft. Je weet dat het niet waar is. En toch zeg je, hij is het, ik weet het zeker dat is de dief. Waarom doe je zoiets, om stoer te zijn of gewoon om te treiteren. Wat afschuwelijk. Ik hoop het nooit, nooit te doen.

Het tiende Woord.

Ik wil ook wel eens iets hebben dat van een ander is. Die mooie jas, die fiets met gave kleuren. Doe nou niet of het jou nooit overkomt. Dat is gewoon, het gebeurt. Maar wat gevaarlijk is echt gevaarlijk is wanneer je nergens meer over praten kunt. Je wilt het hebben. Je wilt het hebben. Dan komt er een dag dat je het steelt of er voor moordt. Zover mag het nooit komen.

Verhaal – Drie wensen

Niet altijd is wat je wenst ook het beste voor jou

Elijahoe de Profeet kon er zo uitzien als hij zelf maar wilde. Toen Elijahoe op een dag door een stadje wandelde viel hem een armoedig huis op. Het hek was kapot, en aan de voorkant zag het er verveloos uit. Elijahoe klopte op de deur. De bewoners deden open en zagen een vriendelijke oude man.

‘Komt u binnen, en eet en drink wat met ons’ zeiden Chawa en Joseef.
Samen zaten ze aan tafel en aten een droog broodje met een kopje thee.
‘Het smaakt mij prima! Ik ben een vreemdeling en toch delen jullie het kleine beetje eten wat jullie hebben met mij. Dat vind ik erg aardig!’ Zei Elijahoe tegen Chawa en Joseef. ‘Als dank mogen jullie mogen drie wensen doen’. Chawa en Joseef konden hun oren niet geloven. Het kon gewoon niet waar zijn, maar uiteindelijk besloten ze het toch te proberen.

‘ Ik zou wel een mooi groot huis willen, zei Joseef,’ Zodat ik ruimte genoeg heb voor al mijn boeken .’Elijahoe pakte zijn fluit en blies één toon. Daar verscheen een prachtig groot paleis op de plaats waar eerst het kleine armoedige huisje stond. Chawa begon te dansen van vreugde. Toen bekeek ze zichzelf in haar oude versleten kleren. ‘ Ik zou er best uit willen zien als een hele rijke dame, ‘ zei ze En weer speelde Elijahoe op zijn fluit en hup, daar waren Chawa en Joseef gekleed in de kostbaarste gewaden die ze ooit hadden gezien.
‘Laten we nu als laatste goud wensen’ zeiden ze allebei en voor de derde keer blies Elijahoe en begon het gouden munten te regenen op tafel en de vloer. Chawa en Joseef bogen voorover om de munten die naast de tafel gevallen waren op te rapen. Toen ze weer opkeken was Elijahoe verdwenen.

Jaren gingen voorbij voordat Elijahoe opnieuw langs kwam om te zien hoe het met Chawa en Joseef ging. Toen hij het huis naderde zag hij dat de ramen achter dichte luiken waren verdwenen en er een grote sterke bewaker voor het hek stond. Elijahoe klopte weer op de deur, maar Chawa en Joseef herkenden hem niet. ‘ Scheer je weg,’ riepen ze, ‘ We willen hier geen armoedige vreemdelingen!’ ‘ Wacht, jaag deze man weg,’ zei Joseef tegen de bewaker. Elijahoe was heel verdrietig. Hij had er spijt van dat hij Chawa en Joseefs wensen had vervuld. Zij waren nu rijk en hooghartig en niet meer zo aardig en gastvrij voor vreemdelingen als toen ze nog arm waren.
Elijahoe haalde zijn fluit tevoorschijn en blies een noot. Al het goud in het huis verdween als sneeuw voor de zon. Daarna blies hij nog een noot en alle mooie kleding en juwelen waren verdwenen. Elijahoe blies een derde noot en daar veranderde het prachtige grote paleis weer in het oude armzalige huisje wat er eerst had gestaan.
‘ Kijk nou toch eens, wat er met ons is gebeurd’ zeiden Chawa en Joseef tegen elkaar. ‘ Omdat we niet meer gastvrij en vriendelijk waren tegen de vreemdelingen die onze stad kwamen bezoeken zijn we al ons goud en mooie spullen kwijtgeraakt.’

En vanaf die dag nodigden Chawa en Joseef weer gasten uit in hun huis en dat maakte ze weer echt rijk.

Verhaal – Een wijze les

Een verhaal over de grote geleerde Hillel

Hillel was al veertig jaar toen hij van Babylon naar Jerusjalajim ging om daar met de grote geleerden Tora te gaan studeren. Het leven was niet gemakkelijk. Hij verdiende zo weinig geld met allerlei malle baantjes dat hij soms niet eens genoeg had om te eten. Maar met een beetje fantasie, humor en een heleboel geduld doorstond hij de moeilijke tijd. En toen hij zelfs geleerder werd dan zijn leraren, wist iedereen dat hij een groot geleerde was. Zelfs de kinderen kenden hem.

‘ Daar gaat Hillel’ mompelde Chen, zijn vriend een por gevend terwijl ze de grote geleerde op vrijdagmiddag haastig voorbij zagen lopen, op weg naar huis. ‘O, ik heb wel van ‘m gehoord’, antwoordde Tal. ‘Iedere keer als ik op school in de problemen kom zegt mijn moeder dat ze zou willen dat ze een klein beetje van zijn geduld had.’ ‘ Dat is nog niks,’ zei Chen. ‘ Mijn vader dreigt iedere keer mij voor les naar hem toe te sturen.’ Tal lachte. ‘ Ik zou echt medelijden hebben met de arme Hillel als hij jouw leraar zou moeten zijn! Maar hij is misschien de enige die nog iets fatsoenlijks van jou kan maken’. ‘O, denk jij dat?’ Chen trok een voor Tal erg bekend gezicht, een gezicht dat onweer betekende. ‘ Ik durf te wedden dat hij het met mij niet lang zou kunnen uithouden’.
‘Wat zeg je? Wil je bij hem op les gaan alleen om mijn ongelijk te bewijzen?’ vroeg Tal. ‘ Nee, nee, ’tuurlijk niet’, zei Chen snel.’ Ik wil alleen maar wedden dat ik Hillel kwaad kan krijgen. Als het me lukt, dan eh…, dan betaal je mij …..400 stuivers. Als het me niet lukt krijg jij dat van mij. Doe je mee?’
Tal knikte enthousiast. Ja, o, ja, goed plan’ zei hij en de twee jongens gingen op weg naar Hillels huis.

Terwijl zijn vriend op de deur klopte keek Tal toe van achter een boom. ‘Hallo’, riep Chen. ‘ Is hier iemand? Is er hier iemand die Hillel heet?’
Er klonk binnen een ‘klots geluid’ en daarna haastige voetstappen. De grote geleerde zelf opende de deur. ‘ Hallo jongeman,’zei Hillel terwijl het water uit zijn baard droop.’ Wat kan ik voor je doen?’
‘O, nee…!’zei Chen, terwijl hij ontzettend zijn best deed beschaamd te kijken. ‘ U zat net in het bad voor sjabbat. Wees niet boos op me. Ik kom mijn vraag wel een andere keer stellen.’ En hij begon langzaam weg te lopen . ‘ Ik ben helemaal niet boos,’antwoordde Hillel. ‘ Je bent hier nu toch , dus vraag maar. Wat wilde je weten?’

‘ Nou, wat ik me eigenlijk afvroeg is,’ zei Chen een beetje
grinnikend, ‘waarom is de lucht blauw? ‘

‘ Hmmm,’ zei Hillel. ‘ Daar vraag je me wat….’ ‘Nu heb ik u geirriteerd,’ zei Chen snel.’ Wat een……’ ‘ Nee, nee, je laat me niet uitpraten,’ zei Hillel. Ik wilde net zeggen dat de lucht blauw is omdat,….omdat…..Om bij de zee te kleuren….! Ja, dat moet het zijn.’ Hij knikte vriendelijk gedag en sloot de deur.

Chen keek Tal aan en haalde zijn schouders op. Maar zo snel gaf hij het niet op.
‘Halloooooooo!’ schreeuwde Chen, harder dan daarvoor. ‘ Hallo Hillel? Help Hillel! Het is enorm belangrijk!’
Hillel opende de deur met een heel nat hoofd, maar hij zag er niet boos uit. ‘ Wat is er? Is er iets mis?’ ‘ Nou nee, niet echt,’ zei Chen’ Ik wilde u alleen nog iets anders vragen. U bent toch niet boos…..toch?’ ‘ Natuurlijk niet, jongeman,’ antwoordde Hillel. ‘Vraag jongeman, vraag’.
‘Ik vroeg me zo af,’ zei Chen. ‘ Waarom is de zee blauw?’ ‘ Alweer zo’n interessante vraag!’ lachte Hillel. ‘ Wel, de zee is blauw zodat we hem kunnen onderscheiden van het groene land! Sjabbat sjalom!’ Hij glimlachte en sloot opnieuw de deur. Tal hield een hand voor zijn mond om niet in lachen uit te barsten.
‘Chen,’ fluisterde hij nogal hard. ‘ Geef je het nou nog niet op? Ik zou maar zorgen dat je die 400 stuivers bij de hand hebt, want volgens mij heb ik die weddenschap wel gewonnen’. Maar Chen antwoordde niet. Zijn hoofd was rood van boosheid…..of schaamte.
Hij hief zijn gebalde vuist en bonkte op de deur. ‘ Hillel, Hillel, Hillel!’ schreeuwde hij. ‘ Doe open’.
Dit keer ging de deur meteen open. ‘ Ik ben maar niet weer in het bad gegaan,’ glimlachte Hillel, ‘ want ik dacht al dat je terug zou komen.’
Chen sloeg hier geen acht op. ‘ Ik had een vraag. Een echt heel belangrijke,’ zei hij nors. ‘ Maar ik ben vergeten wat het was. Bent u nu niet boos?’
Maar Hillel ging op de drempel van zijn huis zitten.’ Nou dan, zei hij,’Als het zo belangrijk voor je is, dan ga ik hier gewoon zitten tot jij je het weer herinnert’.
Als Hillel ooit kwaad zou worden dan had hij het nu toch al wel moeten zijn.

Chen zuchtte diep. ‘ Ok, ik herinner het me weer’. Toe maar, zei Hillel, ‘ vraag maar raak’. Chen keek hem woedend aan. ‘ Bent u de grote wijze Hillel?’
‘ Ja, dat zegt men, antwoordde Hillel. ‘ Nou dan hoop ik wel dat u de enige bent!’ Chen spuugde de woorden bijna uit.
‘Ach kind,’ zei Hillel,’waarom zeg je zoiets?’ ‘ Omdat u er zojuist voor hebt gezorgd dat ik 400 stuivers armer ben geworden.’ Chen stampvoette en gebaarde naar Tal.
‘Ik wedde met mijn vriend hier dat ik ervoor zou kunnen zorgen dat u boos zou worden door mijn gevraag, maar het is echt on-mo-ge-lijk!!’ Tal kwam tevoorschijn uit zijn schuilplaats en stond zenuwachtig naast zijn vriend. Wat zou hun straf zijn? Geen van beiden durfden ze Hillel aan te kijken. Maar Hillel sprak en zijn stem klonk even warm als anders. ‘ Jij bent echt een heel goede leerling,’ zei hij tegen Chen, terwijl hij over zijn haar streek.’ Je hebt vandaag geleerd dat het helemaal geen zin heeft om boos te worden’. Hillel glimlachte nog een keer vriendelijk naar de beide jongens en ging weer terug naar zijn bad.

Verhaal – Het liefelijke lied van de kanarie

Soms is vragen om wat je nodig hebt niet genoeg.

“Iedereen stil!” jammerde de Noordenwind, die een grote zandstorm over de woestijn aan het blazen was. De adelaar, de beer, de pauw en de kanarie stopten met praten en werden rustiger. “Zoals jullie weten”, ging de draaiende Noordenwind verder, “is het Joodse volk uitgekozen om Gods Wetten aan alle andere volkeren ter wereld te leren. En God gaat die wetten op een speciale berg in het land Israël aan het Joodse volk geven. Daarom heb ik jullie allemaal bijeen geroepen — om mij te vertellen waarom de berg waarop jullie wonen zo speciaal is.” Alle vier de dieren waren opgewonden. Ieder van hen wilde dat hun berg gekozen zou worden als de speciale plaats waar God zijn Wetten zou gaan geven.

“Begin” beval de Noordenwind. De adelaar, van de Grote Hoogte Berg sprak het eerst: “Mijn berg is de hoogste berg in het land van Israël. God moet beslist Zijn Wetten geven op de berg die het dichtste bij hem in de buurt is. Van de top van mijn berg kan ik tot hoog in de hemel vliegen, of ik kan een snelle duikvlucht maken om ieder dier voor mijn maaltijd te vangen”, krijste de adelaar en keek hongerig naar de kanarie. Toen begon de beer op te scheppen over zijn berg, de Berg Groot en Dapper: “Mijn berg is dan wel niet zo hoog als die van de adelaar, maar hij is veel groter. Het hele Joodse volk kan gemakkelijk op één kant van mijn berg staan. Natuurlijk moet God zijn Wetten op zo’n geweldige plek geven. En bovendien zijn er een heleboel grotten waarin ik in de winter mijn winterslaap kan houden” gromde de beer.

Vervolgens sprak de pauw, van de Berg Mooi en Trots: “Mijn berg is veel mooier dan alle andere bergen. Kijk eens naar de prachtige bloemen en kabbelende beekjes. God moet zijn Wetten geven op een heel mooie berg. En zulke mooie kleuren hebben jullie vast nog nooit gezien” zei de Pauw verwaand, terwijl hij plotseling zijn veren uitvouwde voor iedereen die het wilde zien. Nu was de beurt aan de kanarie. Ze zat op de Berg Sinaï. Even later begon ze te zingen: Mijn berg is niet hoog En ook niet groot en dapper Mijn berg is niet trots En ook niet prachtig om te zien. Mijn berg is behoorlijk klein En helemaal niet belangrijk. Maar voor mij is hij best fijn, Ik ben er blij mee, want hij is van mij. De beer gromde. De adelaar krijste. De pauw schudde zijn lange staart. Alle drie waren ze erg blij. Ze waren er zeker van dat de berg van de kanarie niet gekozen zou worden. Hij was helemaal niet zo fantastisch; en hun bergen waren veel prachtiger. De Noordenwind floot en blies langs de hemel.
Zijn donderende stem kon je in het hele land van Israël horen. Tenslotte zoefde hij met een grote BOEOEOEOM naar beneden op de grond. “Dit is mijn beslissing” donderde de Noordenwind. “Het Joodse volk heeft belangrijk werk te doen, al zijn ze maar met weinig. De Wetten van God zeggen dat je niet te hoog van de toren mag blazen, en ook niet te dapper of te trots mag zijn om anderen te helpen. Gods Wetten leren jullie dat je gelukkig moet zijn met wat je in het leven krijgt. “Daarbij past dat God Zijn Wetten op een berg geeft die niet te hoog is of te trots of te machtig. God zal zijn Wetten geven op de Berg Sinaï!” En nog op diezelfde dag stond het Joodse volk aan de voet van de Berg Sinaï en ontving de Wetten van God. Om over na te denken 1. Kun je een paar van Gods Wetten noemen? 2. Waarom denk je dat de bergen van de adelaar, de beer en de pauw niet gekozen zijn? 3. Een bescheiden mens gaat niet overal rondvertellen hoe fantastisch hij of zij wel is. Op wat voor manier was de kanarie bescheiden? V

Verhaal – Het sjabbatkruid

Een vrij navertelde midrasj

Heel lang geleden was er een koning die gek was op eten. Wat hij at moest precies zo worden klaargemaakt als hij dat wilde.

Met een snufje van dit en een snufje van dat van de beste en de lekkerste kruiden, en niet teveel zout. Wee de kok die eten opdiende dat de koning niet beviel. Want dan gromde en brulde de koning als een hongerige leeuw, tot de arme kok flauw viel van angst. Maar geen beloning was groot genoeg voor de kok die de koning kon laten smullen van genot.

Op een keer hoorde de koning iemand vertellen over een rabbijn die een wonderkok was. De koning kon niet wachten en stuurde meteen iemand naar de rabbijn met vraag of hij een keer bij hem mocht komen eten. De rabbijn vond het prachtig en nodigde hem uit voor het volgende Sjabbatmaal. Bij zijn aankomst werd de koning vol eerbied naar de tafel van de rabbijn gebracht. De tafel straalde van het licht van de Sjabbatkaarsen. Aan tafel kreeg de koning eerst een slokje van de kidoesjwijn. Daarna nam hij een hapje van de knapperige, warme challa . “Mijn heeerlijk”, zei de koning, “wat een verrukkelijk brood!” En zijn neus krulde van plezier. Daarna volgde een lekkere, kruidige soep, kip overdekt met honing, geurige rijst, hoog opgetast met geroosterde amandelen en zoete rozijnen – en bij ieder gerecht smakte de koning van verrukking met zijn lippen en schudde hij het hoofd van verbazing.

Voor het weggaan dankte de koning de rabbijn met de woorden: “Iedere gerecht dat u opdiende had de smaak van de hemel. Ik zou u heel, heel erg dankbaar zijn wanneer u mij de recepten zou willen geven. Dan zal ik van dit verrukkelijke eten ook in mijn paleis kunnen genieten.” Met een vriendelijk lachje gaf de rabbijn de recepten.

Een week later kwam de koning opgewonden terug. “Rabbi! Mijn kok heeft alle recepten gemaakt, precies zoals u ze heeft gegeven. Maar het smaakte anders, en niet zo lekker als bij u thuis.” “Nee, nee, dat snap ik wel”, zei de rabbijn, “dat komt door de speciale Sjabbatkruiden”. “Sjabbatkruiden? Daar hebt u niets van gezegd, en dat stond ook niet in de recepten. Waar kan ik die kopen?” “Die zijn niet te koop”, zei de rabbijn geduldig. “Wat?! ” bulderde de koning. “Niet te koop? Ik kan alles kopen wat ik wil! Ik ben de koning!” “Sjabbatkruiden kun je nergens kopen omdat ze nergens groeien en ook nergens gemaakt worden”, antwoordde de rabbijn.

“Sjabbat is een geschenk. Een geschenk voor iedereen die God wil eren door het vieren van de zevende dag, de Sjabbat. En als je Sjabbat viert krijgt al het eten op de sjabbattafel die extra lekkere, heel speciale smaak van de sjabbatkruiden”..

Verhaal – KWAAK! KWAAK! KWAAK!

Iedereen praat tegen God op zijn of haar manier.

Aan het eind van een bijzonder zware dag vroeg koning Saul altijd aan zijn favoriete muzikant, David, om harp voor hem te spelen. De prachtige muziek van David maakte hem altijd helemaal rustig.

Op een ochtend werd Koning Saul wakker van een prachtig loflied dat David voor God aan het zingen was. Toen hij de mooie woorden hoorde, kreeg de koning een idee. Hij riep al zijn bedienden bij zich en zei: “Een koning moet zijn onderdanen gelukkig maken. Dus vertel aan iedereen dat er vanavond een speciaal concert wordt gegeven in de koninklijke tuinen, met een speciale gastzanger.”

Die avond waren de koninklijke tuinen zo vol met mensen dat velen moesten blijven staan. Sommigen klommen in de koninklijke bomen in de hoop een glimp op te vangen van de geheimzinnige zanger. De koning zelf vertelde aan iedereen hoe verrast hij was dat er zoveel mensen op kwamen dagen. “Velen van jullie hebben waarschijnlijk de jonge David nog nooit op de harp horen spelen, maar zijn lofliederen voor God zijn zo prachtig dat ik wil dat alle mensen ze horen.” David speelde op de harp en zong zijn liederen voor God. Aan het eind van het concert stonden de mensen op, applaudisseerden luid en vroegen om meer. De koning pakte de hand van David en tilde die hoog op. Iedereen juichte en joelde van vreugde.

Nadat de gasten waren weggegaan, bleef David met een paar vrienden in de tuin achter om nog een paar van zijn favoriete melodieën te spelen. Ineens werd de muziek van David onderbroken door een luid:
“KWAAK, KWAAK, KWAAK.” “Wat is dat voor afschuwelijk lawaai?” vroeg David. Iedereen keek rond maar niemand kon horen waar het lawaai vandaan kwam. Toen David opnieuw begon te spelen werd zijn lied opnieuw onderbroken door het harde gekwaak. David was behoorlijk kwaad. Kon het zijn dat iemand een grap met hem uithaalde?

“We moeten er achter zien te komen wat of wie dat vreselijke lawaai maakt”, zei hij tegen zijn vrienden. Allemaal begonnen ze te zoeken in de tuin. “Ik heb de herriemaker gevonden!” riep Jonathan, de zoon van de koning. Iedereen rende naar Jonathan toe, die aan de rand van de vijver stond. De kikker was blij dat hij publiek had en zong heel tevreden: “KWAAK, KWAA-AAK!” “Houd eens op met dat vreselijke lawaai”, beval David de kikker. “Je stoort me bij het zingen van mijn lofliederen voor God.” David was er zeker van dat de kikker weer in de vijver zou springen en wegzwemmen. Maar tot zijn grote verbazing sprong de kikker op een grote rots die vlak naast hem lag. “KWAAK, KWAAK, KWAAK,!” zong de kikker. “Nu houd je dadelijk op met dat vreselijke gekwaak!” schreeuwde David weer. “Zie je niet dat je mijn prachtige loflieden voor God verpest?” De kikker keek op naar David en schraapte zijn keel.

“KWAAK, heer”, zei de kikker, “mijn KWAAKen, kan dan wel afschuwelijk klinken in jouw oren, maar ik weet zeker dat God mijn KWAAK-lofliederen net zo mooi vindt als de jouwe. Tenslotte heb jij jouw manier van zingen, en ik de mijne.” David was geschokt. Maar toen realiseerde hij zich dat de kikker gelijk had. En hij begon te lachen. Hij boog zich over naar de vijver en zette de kikker voorzichtig op zijn palm, terwijl hij hem over de rug aaide. Hij draaide zich om naar zijn vrienden en zei: “Ik heb vandaag een belangrijke les geleerd; eentje die ik nooit zal vergeten. De kikker heeft gelijk. Ieder mens en ieder wezen heeft een eigen manier om God te prijzen, en God houdt van al hun liederen.” Met een laatste: “KWAAK!” sprong de kikker van Davids hand af, en terug in de vijver. Om eens over na te denken: 1. Zou David de kikker ook op een andere manier kunnen aanspreken? Hoe? 2. Waarom is het belangrijk om andere mensen met respect te benaderen? 3. Hoe kun je respect tonen aan je ouders en leraren?

Verhaal – Mama Maccabee verslaat de Grieken

Iedereen in Modi’in was het er over eens dat mama Maccabee helemaal niet kon koken. Iedereen behalve…. Nasjer de huisgeit.

Mama Maccabee maakte spruitjes klaar met slagroom. Zij roosterde krekels (alleen de kosjere!) met bruine suiker en zoete aardappels. En als toetje maakte zij soefganiot met een korstje van suiker en gevuld met bloemkooljam! Ze zagen er heerlijk uit maar als je ze at, kreeg je er buikpijn van. Iedereen behalve… Nasjer de geit.

Matitjahoe (papa Maccabee) en de jongens – Simon, Juda, Eliezer, Jonathan en Jochanan wilden haar niet kwetsen en aten zoveel als ze konden. Wat er over was – en er was heel veel over – gaven ze stiekem aan Nasjer de geit. Dan zeiden zij: “Bedankt voor het eten, mam,” en gingen naar de falaffel tent in het centrum van Modi’in voor nog een snackje. Op een dag zagen Matitjahoe en de jongens een hele menigte in het centrum. Jossi de falaffel man stond midden tussen de mensen en hield een reusachtige falaffel omhoog, die er warm en lekker uitzag. Op een van Jossi’s tafels stond een dikke soldaat met een glimmende helm en een kort rokje. Hij zwaaide met zijn armen en schreeuwde. Een hele rij soldaten stond achter hem. Die droegen ook helmen en korte rokjes. Maar zij hadden ook gevaarlijk uitziende zwaarden en speren bij zich. Wat is hier aan de hand?” vroeg Matitjahoe aan Jossi. “Dd-dd-de Gr-gr-grieken zijn g-g-gekomen. Ze-zze gaan ons a-a-llem-m-maal dd-dd-doodmaken.” Jossi stotterde van schrik en stond te trillen op zijn benen. “Ik beveel jullie te buigen voor de Griekse god Zeus en geschenken te brengen aan de Griekse koning Antiochus,” schreeuwde de dikke soldaat op de tafel. “Als jullie niet doen wat ik zeg, worden jullie allemaal gedood!!!” “Jaah!” riepen de soldaten en zij zwaaiden met hun speren. “Buigen moeten jullie en geschenken brengen!” “Nooit!” brulde Matitjahoe. “Jullie kunnen ons niet dwingen om voor jullie god te buigen.” Maar Jossi de falaffel man kwam naar voren. “A-a-asje-b-b-blieft, d-d-ddood mmmij niet,” smeekte hij. “I-i-ikk ggggeef je een h-h-h-eerlijke falaffel.” “Meh!” Nasjer protesteerde. Falaffel was haar lievelingseten. Zij wilde niet dat Jossi dat zou weggeven. Nasjer was zo boos dat zij Jossi een kopstoot gaf. Hij viel op de grond; de falaffel vloog uit zijn hand en kwam midden in het gezicht van de dikke Griekse soldaat terecht. Op dat moment sprongen Matitjahoe en zijn jongens bovenop de andere, volkomen verraste soldaten. Zij pakten de speren en zwaarden van hen af en verjoegen ze uit Modi’in. “De Grieken komen wel terug,” waarschuwde Matitjahoe de inwoners van Modi’in. “Ga maar met mij mee de heuvels in. Wij brengen een joods leger bij elkaar om tegen de Grieken te strijden. Wij zullen nooit voor hun god buigen. Wij hebben maar één God!” Veel Joden volgden Matitjahoe de heuvels in. Maar mama Maccabee wilde in haar geliefde keuken blijven. Iedere dag maakte mama Maccabee een mand met eten klaar die Nasjer boven in de heuvels naar het leger van de Maccabeëen bracht. Op een dag was er een aanbieding van bloemkool op de markt. Mama Maccabee bakte een gigantische hoeveelheid soefganiot met bloemkool jam, het soort waar iedereen buikpijn van kreeg. Nasjer klom naar boven de heuvels in en hield de mand met soefganiot tussen haar tanden geklemd. Onderweg hoorde ze plotseling het gebonk van marcherende voeten. Ze zag de helmen glinsteren in het zonlicht op de weg voor haar. Het waren de Grieken! Ze kwamen terug!! Nasjer liet de mand met soefganiot vallen en rende om zich achter een boom te verstoppen. Alle soefganiot vielen er uit en rolden over de weg. BONK! BONK! BONK! Dikke rijen Griekse soldaten kwamen steeds dichter bij Nasjer. Het was een angstaanjagend gezicht,die opgeheven speren en wapperende vlaggen, en de rondzwaaiende zwaarden. Plotseling zagen ze de soefganiot. “Eigengemaakte soefganiot!” riepen zij. “Net als bij moeder thuis!” De soldaten lieten hun vlaggen en speren vallen. Zij verspreidden zich, graaiden links en rechts zo veel mogelijk soefganiot bij elkaar en propten die in hun mond. “Jam, jam, jam…”Nasjer kon ze horen kauwen en smakken. Opeens stopte de “Jam, jam, jam.” Het werd heel stil. En toen hoorde Nasjer, “oooooooohhh, aauuuuwwww…. ouch …aauuww!” “Meh!” blaatte Nasjer. Ze rende de heuvel op om de Maccabeëen te roepen. Toen Matitjahoe en zijn jongens beneden bij de weg kwamen, lagen de arme Grieken nog steeds over de grond te rollen en kreunden en steunden: “oooooooohhh, aauuuuwwww….. ouch … aauuww!” Zo won mama Maccabee de strijd tegen de Grieken. En dus eten Joden in Israël en daarbuiten ook nu nog soefganiot op hun chanoeka feestjes – met of zonder bloemkool jam. uit: Chaya Burstein, 10 Great Jewish Stories